ECLI:NL:RBOBR:2025:2765

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
10575748 \ CV EXPL 23-3737
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en toepassing kostenafspraak juridische en andere deskundige bijstand in het kader van een minnelijk verwervingsproces door de Staat

In deze zaak vorderen eisers, eigenaren van percelen nabij de A58, vergoeding van kosten voor juridische en deskundige bijstand in het kader van een minnelijk verwervingsproces door de Staat. De Staat had in 2017 plannen gepresenteerd voor de verbreding van de A58, wat zou leiden tot onteigening van de percelen van eisers. Na onderhandelingen over de aankoop van de percelen, die in 2018 begonnen, ontstond er een geschil over de vergoeding van de gemaakte kosten voor juridische bijstand. Eisers stellen dat er een afspraak was over de vergoeding van deze kosten, terwijl de Staat betwist dat de kosten vergoed moeten worden, omdat het verwervingsproces nog niet was afgerond. De kantonrechter oordeelt dat de gemaakte kosten voor juridische bijstand redelijk zijn en dat de Staat deze moet vergoeden. De kantonrechter wijst de vordering van eisers toe en veroordeelt de Staat tot betaling van € 7.823,16, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer: 10575748 \ CV EXPL 23-3737
Vonnis van 24 april 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,2. [eiser 2] ,

beiden te [plaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
gemachtigde: mr. E.H.M. Harbers,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
te 's-Gravenhage,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. B.S. Stolwijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 juni 2023 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de mondelinge behandeling van 12 december 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Na de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter nog conform afspraak aan de zijde van de Staat een volmacht voor dhr. [A] ontvangen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] is eigenaar van een woning met bijbehorende grond, kadastraal bekend als gemeente [gemeente] sectie [kadastrale aanduiding 1] en sectie [kadastrale aanduiding 2] en [kadastrale aanduiding 3] . Deze percelen zijn nabij de A58 gelegen.
2.2.
In 2017 heeft de Staat een plan om de A58 tussen Eindhoven en Tilburg te verbreden van twee naar drie rijstroken publiekelijk kenbaar gemaakt. Het realiseren van dat plan zou tot gevolg hebben dat de percelen van [eisers] (al dan niet minnelijk) onteigend zouden moeten worden. In 2018 is [eisers] benaderd door een grondverwerver van Rijkswaterstaat betreffende de aankoop van de percelen van [eisers] . De grondverwerver heeft [eisers] toen een aanbod gedaan. Partijen hebben hierover geen overeenstemming bereikt.
2.3.
[eisers] heeft zich vervolgens tot een advocaat gewend, mr. [D] (hierna: [D] ), gespecialiseerd in het onteigeningsrecht, om inlichtingen in te winnen over de (eventuele) aankomende onteigening en de te nemen stappen. [D] heeft [eisers] van informatie voorzien en geadviseerd om een onteigeningsdeskundige,
mr. [B] van [C] (hierna: [B] ), in te schakelen zodat deze met de grondverwerver van de Staat in contact kon treden. [eisers] heeft dat advies opgevolgd en [B] ingeschakeld.
2.4.
Op 20 november 2018 heeft [D] de grondverwerver van de Staat verzocht om afspraken te maken over de vergoeding van de kosten van juridische en andere deskundige bijstand:
2.5.
De grondverwerver van de Staat heeft op 7 december 2018 het volgende aan [D] bevestigd:
2.6.
Op 19 juli 2022 heeft de Staat aan [eisers] laten weten dat de aankoopgesprekken tot nader order zouden worden opgeschort en dat alle mondelinge en schriftelijke biedingen werden ingetrokken. Begin 2023 is komen vast te staan dat de verbreding van de A58 vooralsnog geen doorgang vindt.
2.7.
Tussen partijen is vervolgens een geschil ontstaan over de vergoeding van de kosten van deskundige en juridische bijstand.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van de Staat tot betaling van € 7.823,16, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eisers] legt hieraan ten grondslag dat partijen hebben afgesproken dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand integraal zouden worden vergoed in het geval partijen geen overeenstemming zouden bereiken. Het betreft ter zake juridische bijstand ( [D] ) twee facturen van respectievelijk 31 januari 2019 en van
31 januari 2020 ten bedrage van in totaal € 3.757,05 en ter zake andere deskundige bijstand ( [B] ) een bedrag van € 4.066,11. [eisers] stelt zich daarbij op het standpunt dat de opgevoerde kosten de dubbele redelijkheidstoets ruimschoots kunnen doorstaan. Toen de Staat ‘de stekker uit de voorgenomen onteigening trok’, moest de Staat tot vergoeding overgaan. Omdat dit niet is gebeurd, vordert [eisers] in deze procedure nakoming van de gemaakte afspraken.
3.3.
De Staat concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] althans tot ontzegging van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
3.4.
De Staat verweert zich als volgt. De kosten van juridische en andere deskundige bijstand komen enkel aan het einde van het verwervingsproces voor vergoeding in aanmerking. Er is echter nog geen sprake van een voltooid verwervingsproces, nu het minnelijk verwervingsproces is opgeschort. Subsidiair voert de Staat over de kostenopgaves het volgende aan. De door [B] gemaakte uren acht de Staat redelijk. Zijn uurtarief is echter op grond van de opvolger van het Besluit Vergoeding van deskundige bijstand bij minnelijke grondverwerving ter voorkoming van gerechtelijke onteigening, gemaximeerd op € 150,00 per uur exclusief btw. De kostenopgave van [D] kan volgens de Staat de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan. Volgens de Staat is het niet redelijk om in het stadium van enkel aankoopgesprekken naast [B] ook nog een advocaat in te schakelen. Uit coulance was de Staat bereid toch 6 uren tegen een tarief van € 150,00 exclusief btw per uur te betalen voor de bijstand door [D] , maar daarmee is [eisers] niet akkoord gegaan. De op 2 november 2018 gemaakte 4 uren zijn voor de Staat niet akkoord, evenals het uurtarief van [D] van € 300,00.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn het erover eens dát zij een afspraak hebben gemaakt over de vergoeding van de kosten van juridische en andere deskundige bijstand, maar verschillen op een aantal punten van mening over de inhoud daarvan. De kantonrechter overweegt over die geschilpunten als volgt.
Opeisbaarheid vordering
4.2.
Het gaat in deze zaak allereerst om uitleg van de woorden “
het einde van het verwervingsproces”.De Staat stelt dat het minnelijk verwervingsproces enkel is opgeschort en dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand pas vergoed hoeven te worden op het moment dat het verwervingsproces definitief is geëindigd alsook dat is afgesproken dat geen tussentijdse betaling plaats zal vinden. [eisers] stelt dat het verwervingsproces is geëindigd op het moment dat de Staat besloot om (vooralsnog) niet te verwerven. Het is volgens [eisers] nooit de bedoeling geweest om de kostenkwestie oneindig te laten voortduren ingeval van opschorting van plannen. De vordering tot vergoeding van de kosten van juridische en andere deskundige bijstand is volgens [eisers] dan ook in maart 2023 opeisbaar geworden.
4.3.
Het is een kwestie van uitleg: wat waren de bedoelingen van [eisers] en de Staat toen zij overeenkwamen dat aan het einde van het verwervingsproces tot vergoeding van de kosten van juridische en andere deskundige bijstand zou worden overgegaan? Voor de uitleg hiervan geldt de Haviltex-maatstaf. Deze houdt in dat de betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst moet worden vastgesteld aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en hebben afgeleid uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.4.
Op de mondelinge behandeling heeft de Staat daarover verklaard dat hij bij het maken van de afspraak is uitgegaan van de situatie dat het onderhandelingsproces zou eindigen met ofwel een minnelijke afspraak ofwel het doorlopen van een onteigeningstraject. De afspraak voorzag volgens de Staat niet in de situatie die zich voordeed: dat het verwervingsproces tot nader order zou worden opgeschort. Gegeven dit standpunt van de Staat ligt het alleszins voor de hand om de woorden “Er zal geen tussentijdse betaling plaatsvinden” eng uit te leggen, namelijk in die zin dat niet bijvoorbeeld halverwege lopende onderhandelingen al een tussentijdse vergoeding zou plaatsvinden. Die situatie doet zich echter ook niet voor. De kantonrechter overweegt daartoe het volgende. Zij constateert allereerst dat de situatie zoals deze zich heeft verwezenlijkt inderdaad niet expliciet uit de destijds tussen partijen uitgewisselde e-mails blijkt. Wat de kantonrechter daar wel uit opmaakt, is het volgende. In haar verzoek om een kosten-afspraak heeft [eisers] in de e-mail van 20 november 2018 van [D] termen gebruikt als “ondanks onderhandelingen geen overeenstemming” en “het moment dat de onderhandelingen als afgebroken worden aangemerkt”. De Staat beroept zich op de door haar gebruikte woorden “het einde van het verwervingsproces”. Die woorden moeten naar het oordeel van de kantonrechter, mede nu zij onder hetzelfde gedachtestreepje zijn gebruikt, worden gelezen in combinatie met de woorden daarna dat er geen tussentijdse betaling zal plaatvinden. Er zijn geen aanknopingspunten gebleken waaruit zou volgen dat met de woorden “het einde van het verwervingsproces” méér is bedoeld dan dat. Naar het oordeel van de kantonrechter moet de situatie zoals deze zich heeft voorgedaan (een opschorting van de onderhandelingen voor onbepaalde tijd zonder enig concreet uitzicht op hervatting) gelijk worden gesteld met de situatie dat de onderhandelingen zijn afgebroken en tot kostenvergoeding moet worden overgegaan. Dit argument van de Staat slaagt dus niet.
Kosten van juridische bijstand
4.5.
De kantonrechter volgt de Staat niet in zijn stelling dat de door [eisers] opgevoerde kosten van juridische bijstand de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan. Zij overweegt daartoe als volgt.
4.6.
De Staat heeft in reactie op het verzoek van [eisers] om afspraken te maken in zijn reactie van 7 december 2018 kenbaar gemaakt dat het Besluit Vergoeding kosten deskundige bijstand bij minnelijke grondverwerving ter voorkoming van gerechtelijke onteigening van toepassing is. Op dat moment gold het besluit “Vergoeding van kosten van deskundige bijstand bij minnelijke grondverwerving door Rijkswaterstaat ter voorkoming van gerechtelijke onteigening” van 7 december 2005 (inwerkingtreding 1 januari 2006). Artikel 5 daarvan bepaalde dat op de vergoeding de dubbele redelijkheidstoets van toepassing is (het inroepen van de bijstand moet redelijk zijn en de (omvang van de) vergoeding moet redelijk zijn). De toelichting bij dat Besluit vermeldde dat voor de vergoeding van onder andere advocaten de dubbele redelijkheidstoets geldt (en niet het in het Besluit genoemde tarief). In de e-mail van de Staat van 7 december 2018 staat in vervolg op het van toepassing verklaren van het Besluit nog, dat indien het Besluit niet toereikend is, de gemaakte kosten beoordeeld zullen worden op basis van de dubbele redelijkheidstoets.
4.7.
De Staat verwijst in deze procedure echter naar de opvolger van het Besluit, te weten de “Beleidsregel vergoeding deskundigenkosten Rijkswaterstaat” van
1 november 2022 (inwerkingtreding 3 december 2022). Op grond van deze Beleidsregel betoogt de Staat dat het niet redelijk is om in deze fase van enkel aankoopgesprekken kosten te claimen van een advocaat. De kantonrechter gaat hier niet in mee. [eisers] en de Staat hebben in 2018 een kosten-afspraak gemaakt voor zowel (zie de bevestiging van de Staat van 7 december 2018) deskundige als
juridischebijstand. Op hun partij-afspraak is het Besluit van toepassing verklaard. Vervolgens heeft de Staat op 19 juli 2022 [eisers] nog uitgenodigd om haar kosten kenbaar te maken, waarna deze aan het Besluit zouden worden getoetst. De Staat kan zich onder deze omstandigheden niet verweren met een beroep op de pas daarna in werking getreden Beleidsregel.
4.8.
Anders dan de Staat acht de kantonrechter het alleszins redelijk dat [eisers] , toen de Staat zich bij haar meldde teneinde haar percelen minnelijk en zo nodig via onteigening te verkrijgen, zich tot een advocaat heeft gewend om te worden voorgelicht over wat zij van zo’n minnelijk traject en een eventueel onteigeningstraject kon verwachten en voor advies over hoe nu verder. Het is bij uitstek een taak van een advocaat om voor te lichten en te adviseren over de rechtspositie van, in dit geval, [eisers] . De Staat lijkt ten onrechte aan de burger toe te rekenen dat die - zonder ervaring met minnelijke of gerechtelijke verwerving - wel moet weten wanneer een advocaat nodig is en wanneer volstaan zou kunnen worden met bijvoorbeeld een taxateur. Bovendien miskent dat standpunt dat het financiële plaatje niet het enige is wat, ook in een vroeg stadium, van belang is. Aan de eerste toets (was het inschakelen van de bijstand redelijk) is naar het oordeel van de kantonrechter zonder meer voldaan.
4.9.
Ook de uren (10) en het gehanteerde uurtarief (€ 300,00) acht de kantonrechter redelijk. De kantonrechter gaat hierna in op de bezwaren van de Staat. Eerst de betreffende 4 uur waarmee de Staat niet akkoord is. Het gaat om een bezoek van [D] aan [eisers] ter introductie van [B] en het met hem doorspreken de situatie. De Staat vindt dat niet redelijk; dat had [B] ook alleen gekund. De kantonrechter ziet echter geen toereikende grond om te oordelen dat die uren de dubbele redelijkheidstoets niet zouden kunnen doorstaan. Wanneer de specificatie van [D] wordt bezien, ziet de kantonrechter dat de door [D] gewerkte uren vooral zijn gemaakt in de periode
15 oktober 2018 tot en met 20 november 2018, dus in de fase dat [D] net was aangezocht door [eisers] . Na die opstart is het vooral [B] geweest die uren heeft gemaakt, en dat past ook bij de fase waarin het verwervingstraject zich toen bevond. Dat [D] in die eerste fase uren heeft gemaakt en tot deze omvang, daarvan ziet de kantonrechter niet waarom die de tweede toets van de dubbele redelijkheidstoets niet zouden kunnen doorstaan. Dat geldt ook voor de gemaakte 4 uur ter plaatse, samen met [B] . Mogelijk had dat iets korter gekund, maar dat maakt de gemaakte uren nog niet meteen onredelijk. Over het uurtarief overweegt de kantonrechter dat het een specialistisch rechtsgebied betreft en dat het daarom begrijpelijk en verdedigbaar is dat een in het onteigeningsrecht gespecialiseerde advocaat wordt ingeschakeld. Het uurtarief komt de kantonrechter niet bovenmatig en niet onredelijk voor. Die expertise vormt bovendien een communicerend vat met de te maken uren. De kantonrechter is verder niet gebleken dat de hoogte van het uurtarief en de omvang van de uren niet in verhouding zouden staan tot de door [D] verrichte werkzaamheden. De omvang van de kosten geeft er ook geen blijk van dat [D] gedurende het minnelijke verwervingstraject niet efficiënt en prudent zijn werkzaamheden zou hebben verricht. Dit alles leidt ertoe dat de kantonrechter een bedrag van in totaal € 3.757,05, te betalen door de Staat aan [eisers] als vergoeding voor juridische bijstand, redelijk acht. Dit bedrag wordt dus toegewezen.
Kosten van andere deskundige bijstand
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat het redelijk is dat [eisers] zich heeft laten bijstaan door [B] . Tussen partijen staat ook vast dat de omvang van de door [B] opgevoerde uren redelijk is. De Staat stelt zich echter op het standpunt dat het door [B] gehanteerde uurtarief van € 168,00 exclusief btw in de jaren 2018 tot en met 2021 en het uurtarief van € 175,00 exclusief btw in de jaren 2022 en 2023, niet redelijk zou zijn. Gelet op de Beleidsregel zou het uurtarief volgens de Staat gemaximeerd moeten worden tot
€ 150,00 exclusief btw. De kantonrechter volgt de Staat niet. De kantonrechter verwijst ter motivering naar rechtsoverweging 4.7. en herhaalt dat waar partijen uitdrukkelijk tot een afspraak zijn gekomen waarbij het Besluit van toepassing is verklaard, de Staat zich niet kan beroepen op de na het maken van die afspraak in werking getreden Beleidsregel. De kantonrechter heeft gezien dat de Beleidsregel overgangsrecht bevat, maar dat maakt het oordeel in deze zaak, waar partijen uitdrukkelijk een afspraak hebben gemaakt, niet anders. De inhoud van de partij-afspraak gaat vóór. Omdat nog geen sprake is een schadeloosstelling, kan geen vergoeding worden vastgesteld op basis van de forfaitaire regeling van het Besluit. Het bedrag zal daarom door de kantonrechter worden getoetst aan de hand van de dubbele redelijkheidstoets. Het door [B] gehanteerde uurtarief van
€ 168,00 exclusief btw respectievelijk € 175,00 exclusief btw komt de kantonrechter niet onredelijk voor. Dit resulteert erin dat de vordering ter zake van kosten van andere deskundige bijstand van € 4.066,11 ook zal worden toegewezen.
Wettelijke rente
4.11.
Tegen de gevorderde wettelijke rente heeft de Staat geen apart verweer gevoerd. De kantonrechter is echter van oordeel dat uit de stellingen van [eisers] niet op toereikende wijze volgt waarom per 1 april 2023 de Staat in verzuim zou zijn met betaling. Daarom zal de gevorderde rente worden toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding.
Proceskosten
4.12.
De Staat is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,14
- griffierecht
244,00
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punt × € 339,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.186,14

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt de Staat om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 7.823,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 20 juni 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten van € 1.186,14, te vermeerderen met de kosten van betekening als de Staat niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Boekhorst en in het openbaar uitgesproken op
24 april 2025.