ECLI:NL:RBOBR:2025:2569

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 mei 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
24/2840
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep en toewijzing schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 2 mei 2025, wordt het beroep van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres had beroep ingesteld tegen een bestuurlijke boete die de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had opgelegd wegens overtredingen van de Meststoffenwet. De rechtbank oordeelt dat de minister uiteindelijk tegemoet is gekomen aan het beroep van eiseres door de boete te herroepen, waardoor er geen belang meer is bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Echter, het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twee jaar en zes maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,–. De rechtbank veroordeelt de minister ook tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 907,–, en het griffierecht van € 371,–. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige besluitvorming in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/2840

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 mei 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [naam] )
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, de minister

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak gaat over een boete die de minister aan eiseres heeft opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet (Msw), en over het verzoek om schadevergoeding van eiseres dat ze heeft gedaan omdat de beslistermijn is overschreden.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is, omdat de minister – uiteindelijk – tegemoetgekomen is aan het beroep van eiseres en er geen boete meer wordt opgelegd. Het verzoek om schadevergoeding wordt wel toegewezen, omdat de redelijke termijn waarbinnen had moeten worden beslist, is overschreden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop en beoordeling

2.1.
De minister heeft op 18 november 2020 aan eiseres het voornemen bekendgemaakt om haar een bestuurlijke boete op te leggen vanwege overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen, de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm en het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht in het kalenderjaar 2018. Bij besluit van 14 juli 2021 is de boete opgelegd, in totaal ter hoogte van € 21.430,80.
2.2.
In deze zaak zijn in totaal drie besluiten genomen op het bezwaar dat eiseres tegen de boete had gemaakt:
  • Het eerste besluit is genomen op 25 juni 2024. Daarbij is de boete verlaagd naar € 16.889,85.
  • Het tweede besluit is genomen op 5 juli 2024 en kwam in de plaats van het eerste besluit. De boete bleef € 16.889,85, maar de minister heeft in dit tweede besluit, anders dan in het eerste besluit, ook gereageerd op het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen. De minister heeft dat verzoek afgewezen.
  • Het derde en laatste besluit is genomen op 19 maart 2025. In dat besluit heeft de minister de bezwaren van eiseres gegrond verklaard en is de boete verlaagd tot nihil. Het tweede besluit van 5 juli 2024 heeft de minister daarbij ingetrokken. In de begeleidende e-mail bij het derde besluit heeft de gemachtigde van de minister geschreven dat er geen sprake is van enige overschrijding en er dus geen sprake is van enige boete.
2.3.
Eiseres heeft op 31 juli 2024 beroep ingesteld tegen het eerste – toen inmiddels ingetrokken – besluit van 25 juni 2024. Op 27 augustus 2024 zijn de gronden van het beroep ingediend. De rechtbank leidt uit het dossier af dat eiseres onmiskenbaar heeft bedoeld om beroep in te stellen tegen het (tweede) besluit van 5 juli 2024 en dat dit voor de minister ook helder was. De rechtbank zal het beroep dan ook op die manier opvatten.
2.4.
De rechtbank noemt het besluit van 5 juli 2024 hierna “bestreden besluit I”. Zij noemt het besluit van 19 maart 2025 hierna “bestreden besluit II”.
2.5.
De rechtbank heeft eiseres schriftelijk gevraagd of zij het eens is met het bestreden besluit II. Eiseres heeft in een brief van 31 maart 2025 laten weten dat ze geen materieel belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep, omdat de boete nu is komen te vervallen en de minister bereid is om de proceskosten en het griffierecht te vergoeden. Maar ze wil wel dat aan haar een schadevergoeding wordt toegekend omdat de minister de redelijke beslistermijn heeft overschreden, en met het oog op dat verzoek handhaaft ze het beroep.
2.6.
De gemachtigde van de minister (mr. M. Leegsma) heeft hierop op 3 april 2025 schriftelijk gereageerd en daarbij gemeld dat de minister zich conformeert aan het oordeel van de rechtbank over het verzoek om schadevergoeding.
2.7.
In aanwezigheid van de gemachtigde van eiseres en van mr. A.H. Spriensma-Heringa als de gemachtigde van de minister heeft de rechtbank de zaak op de zitting van 18 april 2025 aan de orde gesteld. Zij heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Het oordeel van de rechtbank over het beroep tegen bestreden besluit I
2.8.
Omdat het bestreden besluit I is ingetrokken, heeft eiseres geen belang meer bij een beoordeling daarvan. Het beroep van eiseres voor zover gericht tegen dat besluit is daarom niet-ontvankelijk. Omdat het besluit is ingetrokken nadat eiseres beroep had ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van eiseres, en om de minister op te dragen de griffierechten van eiseres te vergoeden. Op de hoogte van deze kosten gaat de rechtbank in onder punt 3.2 en 3.3 van deze uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank over het beroep tegen bestreden besluit II
2.9.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht richt het beroep zich van rechtswege ook tegen het besluit van 19 maart 2025.
2.10.
De minister legt aan eiseres geen boete op omdat geen sprake is van overtreding van de Msw. De rechtbank stelt vast dat de minister met het bestreden besluit II dus volledig tegemoetkomt aan het beroep van eiseres. Ook het beroep gericht tegen dit besluit is daarom niet-ontvankelijk; eiseres heeft immers geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit.
2.11.
Wel wordt het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM [1] toegewezen.
2.12.
In een bestraffende zaak als deze geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties (bezwaar en beroep) in beginsel is overschreden als die procedure langer duurt dan twee jaar. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase een jaar mag duren en de beroepsfase ook een jaar. De redelijke termijn begint te lopen op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt. [2]
2.13.
In dit geval is de redelijke termijn begonnen met het voornemen tot boeteoplegging, op 18 november 2020. Op het moment van deze uitspraak (2 mei 2025) is dus viereneenhalf jaar verstreken sinds dat moment. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden, en wel met twee jaar en zes maanden.
2.14.
Als de redelijke termijn is overschreden, rechtvaardigt dat een compensatie voor immateriële schade. Omdat de minister in het bestreden besluit II de boete heeft herroepen en op nihil heeft gesteld, zal deze compensatie niet geschieden in de vorm van een matiging van de boete maar, zoals verzocht, in de vorm van een immateriële schadevergoeding. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de bestuurlijke fase, aangezien de behandeling van het beroep (naar boven afgerond) tien maanden heeft geduurd. De schadevergoeding is € 500,– per halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. [3] Dat betekent dat de rechtbank de minister zal veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van (5 maal € 500,–) = € 2.500,–.

Conclusie en gevolgen

3.1.
Het beroep tegen het bestreden besluit I en bestreden besluit II is niet-ontvankelijk. Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen (€ 2.500,–).
3.2.
Zoals de rechtbank onder 2.8 heeft overwogen, wordt de minister veroordeeld in de door eiseres gemaakte proceskosten. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 907,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit I met een waarde per punt van € 907,–). Voor de zitting wordt geen punt toegekend. Beide partijen hebben immers na ontvangst van de uitnodiging laten weten dat zij het niet nodig vonden om een zitting te houden. Dat zij uiteindelijk wel in de zittingszaal aanwezig waren, kwam doordat zij direct daaraan voorafgaand voor een andere zaak waarin zijn beiden ook partij waren, waren verschenen. De voorzitter heeft de behandeling van deze zaak vervolgens enkel geopend en direct daarna weer gesloten, zonder dat partijen inhoudelijk van standpunten hebben gewisseld. Onder die omstandigheden bestaat voor toekenning van een proceskostenvergoeding voor de zitting geen rechtvaardiging.
3.3.
De rechtbank draagt de minister op het griffierecht van € 371,– aan eiseres te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten van € 907,–;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 371,– aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.500,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, voorzitter, en mr. J. Lie en mr. R.P.A. Kraaijeveld, leden, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ’s-Gravenhage.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 14 januari 2025,
3.Vergelijk de uitspraak van de College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024,