ECLI:NL:RBOBR:2025:2392

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
C/01/398340 / HA ZA 23-709
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot bijbetaling door onderaannemer voor prijsstijgingen bij uitvoering van werkzaamheden op vliegbasis Volkel

In deze zaak vordert de onderaannemer, [eiseres] B.V., een bijbetaling van € 98.003,73 van [gedaagde] B.V. wegens gestelde prijsstijgingen voor de uitvoering van werkzaamheden aan shelterdeuren op vliegbasis Volkel. De onderaannemer stelt dat de prijsstijgingen het gevolg zijn van onvoorziene omstandigheden, waaronder de coronapandemie en de oorlog in Oekraïne. De rechtbank heeft op 16 april 2025 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de vordering van de onderaannemer werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de onderaannemer niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat er daadwerkelijk sprake was van kostenverhogingen. De rechtbank merkte op dat de onderaannemer enkel een vergelijking had gemaakt tussen brutoprijzen zonder inzicht te geven in de daadwerkelijk betaalde nettoprijzen. Daarnaast werd overwogen dat de onderaannemer rekening had moeten houden met de negatieve gevolgen van de coronapandemie en de energiecrisis op de wereldhandel. De rechtbank concludeerde dat de onderaannemer niet had aangetoond dat de gestelde prijsstijgingen het gevolg waren van onvoorziene omstandigheden en wees de vordering af. Tevens werd [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/398340 / HA ZA 23-709
Vonnis (in de hoofdzaak) van 16 april 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [plaats] ,
eisende partij in de hoofdzaak,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. C.A.M. Slegers,
tegen
[gedaagde] B.V.
handelend onder de naam
[bedrijfsnaam gedaagde] ,
te [plaats] ,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
eisende partij in de vrijwaringszaak (zie 401478 / HA ZA 24-118),
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. A.K. Doornbosch.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 31 januari 2024 en de daarin genoemde processtukken,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] van 13 maart 2023 met producties,
- de akte overlegging producties van [eiseres] van 10 februari 2025,
- de brief met producties van [gedaagde] van 30 januari 2025,
- de mondelinge behandeling in de hoofd- en vrijwaringszaak van 10 februari 2025 waarbij [eiseres] haar standpunt heeft bepleit aan de hand van spreekaantekeningen en waarvan – voor het overige – door de griffier aantekening is gehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft met de Staat der Nederlanden (hierna: het Rijksvastgoedbedrijf), een overeenkomst gesloten betreffende elektrische installaties voor shelterdeuren op de vliegbasis Volkel. [eiseres] is in het bestek aangewezen als voorgeschreven onderaannemer.
2.2.
Op 28 mei 2021 heeft [eiseres] aan en op verzoek van [gedaagde] een offerte uitgebracht voor het plaatsen van elektrische installaties voor 31 shelterdeuren (hierna: de offerte). Op het blad “Netto Prijsoverzicht” vermeldt de offerte:
“TOTAAL PER SHELTER € 39.150,00”
(…)
“TOTAAL 31 SHELTERS € 1.213.650,00”
2.3.
Op de offerte zijn – onder meer – de Algemene Leveringsvoorwaarden Installerende Bedrijven 2007 (ALIB 2007) van toepassing verklaard (hierna gezamenlijk: de ALIB-voorwaarden).
2.4.
Op 31 mei 2021 is de offerte door [gedaagde] aanvaard.
2.5.
[eiseres] heeft ook een opdracht gekregen voor het plaatsen van een elektrische installatie voor een 32e shelterdeur.
2.6.
Op 29 april 2022 is door [eiseres] aan [gedaagde] gecorrespondeerd als volgt.
“Je had van ons nog wat zaken tegoed m.b.t. de levering van de materialen voor de 10 Shelters van 2023, en een onderbouwing voor de onvoorzien prijsstijgingen conform UAV artikel 47. (…)
Hieruit[uit een bijgevoegd prijsoverzicht, Rb.]
blijkt dat de materialen een totaalprijs met € 5.845,00 per Shelter gestegen is; in totaal voor 31 Shelters dus een stijging van € 181.195,00 met een gemiddelde stijging van 15% Al met al komen we hier dus ruim boven de 5% grens uit, en gezien de huidige gang van zaken verwachten we een nog grotere stijging voor de volgende jaren. Hoe gaan we hier mee verder, heb je hier genoeg informatie aan of heb je nog iets meer van me nodig? (…)
In kolom N vind je een overzicht van de materiaal prijzen, in totaal met het huidige prijs niveau komen we per shelter uit op € 31.789,00 Ons voor stel zou dan ook zijn dat wij de materialen voor de 10 Shelters van 2023 alvast bestellen, en bij ons op voorraad leggen, en dan ook een factuur versturen van € 310.789,00. Uiteraard stellen we dan een eigendomsverklaring op voor de materialen. We zullen dit bedrag dan verrekenen met de factuur termijnen welke voor 2023 gepland stonden. Wellicht om verder prijsstijgingen te voorkomen kunnen we wellicht ook alle materialen kopen voor de shelters van 2024 en 2025?”
2.7.
Op 2 mei 2022 schrijft [gedaagde] in een reactie dat het inkopen van materialen voor tien shelters voor het Rijksvastgoedbedrijf akkoord is. [gedaagde] laat hierbij weten dat [eiseres] het prijspeil 2021 moet aanhouden met een maximale indexatie van 2,4%. Op 10 juni 2022 heeft [gedaagde] (nogmaals) een akkoord gegeven aan [eiseres] om (de materialen voor) de tien shelterdeuren in te kopen.
2.8.
Op 27 september 2022 en 3 november 2022 heeft [eiseres] bij [gedaagde] aanspraak gemaakt op € 98.003,73 aan kostenvergoedingen wegens prijsstijgingen.
2.9.
Op 27 maart 2023 laat [gedaagde] per e-mail aan [eiseres] weten dat het Rijksvastgoedbedrijf de aanspraak van [eiseres] op kostenvergoedingen heeft afgewezen. Op 28 maart 2024 heeft het Rijksvastgoedbedrijf dit per brief aan [gedaagde] bevestigd onder verwijzing naar de Uniforme administratieve voorwaarden (UAV) die volgens het Rijksvastgoedbedrijf op haar rechtsverhouding met [gedaagde] van toepassing zijn.
2.10.
Bij dagvaarding van 30 oktober 2023 heeft [eiseres] dit geding aanhangig gemaakt.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – een veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 98.003,73 dan wel € 88.526,51 met rente en € 8.207,02 aan buitengerechtelijke kosten.
3.2.
In de dagvaarding beroept [eiseres] zich
primairop de nakoming van de overeengekomen ALIB-voorwaarden,
subsidiairop artikel 7:753 van het burgerlijk wetboek (BW) en
meer subsidiairop de overeengekomen ‘risicoregeling’. Ter zitting heeft [eiseres] de volgorde van haar eis gewijzigd, in die zin dat de subsidiaire en meer subsidiaire vordering in de omgekeerde volgorde dienen te worden beoordeeld (randnummer 11 van de spreekaantekeningen). De rechtbank staat deze eiswijziging toe, maar zal omwille van de leesbaarheid van de gedingstukken niettemin de oorspronkelijke aanduidingen aanhouden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres] , primair in de werkelijke kosten van deze procedure wegens misbruik van procesrecht, subsidiair in een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal eerst enkele afzonderlijke beslissingen en overwegingen geven.
Inleidende overwegingen en beslissingen
4.2.
De rechtbank overweegt dat de nader overeengekomen prijs voor de werkzaamheden ten aanzien van shelter 32 voor de beoordeling niet relevant is. [eiseres] meent dat [gedaagde] zichzelf tegenspreekt door enerzijds verweer te voeren tegen de prijsverhogingen van shelter 1 tot en met 31 terwijl zij diezelfde prijsverhogingen voor shelter 32 wel heeft aanvaard. Daar heeft [gedaagde] evenwel een verklaring voor gegeven. Namelijk dat het Rijksvastgoedbedrijf die prijs ten aanzien van shelter 32 heeft geaccepteerd en zij die prijs daarom kan doorbelasten. Dat geldt niet voor de prijsverhogingen van shelters 1 tot en met 31.
4.3.
De rechtbank laat in het midden of er na de offerte aanvullende/afwijkende wilsovereenstemming is bereikt over de tussen partijen uitgewisselde aangepaste/geïndexeerde prijzen. De uitkomst van dat debat is voor de beoordeling uiteindelijk niet van belang.
De onvoorziene of kostenverhogende omstandigheden (primair en subsidiair)
4.4.
Ter onderbouwing van haar primaire vordering beroept [eiseres] zich op artikel 12 lid 1 aanhef en onder a en c van de ALIB-voorwaarden. De tekst daarvan luidt als volgt.
Artikel 12 Termijnverlenging en/of kostenvergoeding
1. Behoudens het bepaalde in artikel 13 heeft de technisch aannemer uitsluitend recht op termijnverlenging en/of kostenvergoeding indien:
a.
a) deze voorwaarden daar uitdrukkelijk in voorzien en onder de voorwaarde dat de vertraging en/of kosten hun oorzaak vinden in een omstandigheid die niet aan de technisch aannemer kan worden toegerekend, of
(…)
c) zich een onvoorziene omstandigheid voordoet van dien aard dat de klant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat de Overeenkomst ongewijzigd in stand blijft.”
4.5.
Voor wat betreft de subsidiaire vordering beroept [eiseres] zich op artikel 7:753 lid 1 BW. De tekst daarvan luidt als volgt.
“1. Indien na het sluiten van de overeenkomst kostenverhogende omstandigheden
ontstaan of aan het licht komen zonder dat zulks aan de aannemer kan worden toegerekend, zal de rechter op vordering van de aannemer de overeengekomen prijs geheel of gedeeltelijk aan de kostenverhoging kunnen aanpassen, mits de aannemer bij het bepalen van de prijs geen rekening heeft behoeven te houden met de kans op zulke omstandigheden.”
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat het beroep van [eiseres] op de zinsnede onder a niet slaagt. [eiseres] heeft immers niet gesteld en onderbouwd dat de ALIB-voorwaarden uitdrukkelijk voorzien in een kostenvergoeding als in die bepaling bedoeld. Voor wat betreft artikel 12 lid 1 onder c ALIB-voorwaarden en artikel 7:753 lid 1 BW merkt de rechtbank op dat deze bepalingen afwijkende bewoordingen kennen, maar dat het in de kern genomen daarbij allebei gaat om de vraag of sprake is van:
(1.)
kostenverhogingen;
(2.) wegens
onvoorziene of niet toerekenbare omstandighedendie;
(3.) in
causaal verbandstaan met de kostenverhogingen en
(4.) het in de gegeven omstandigheden
redelijk is om die kosten op de andere partij af te wentelen.
Zodoende zal de rechtbank de primaire en subsidiaire vorderingen gezamenlijk behandelen, onder verwijzing naar de hierboven genoemde criteria.
Ad. 1. Kostenverhogingen
4.7.
Volgens [eiseres] hebben de leveranciers hun prijzen aanzienlijk verhoogd, waardoor [eiseres] aanzienlijk hogere kosten heeft moeten maken. Dit blijkt volgens [eiseres] uit de prijswijzigingen in haar ERP-systeem (inkoopsysteem) en de facturen waarin die prijzen zijn doorbelast. [gedaagde] betwist dat feitelijk sprake is van kostenverhogingen. Dit blijkt volgens [gedaagde] in ieder geval niet uit de aangevoerde verhoging van bruto prijzen, omdat daar nog kortingen op zijn toegepast. Bovendien is niet gebleken dat die prijsverhogingen feitelijk aan [eiseres] zijn doorbelast, althans valt dat voor [gedaagde] niet te verifiëren aan de hand van de ingenomen standpunten en de onderbouwing daarvan.
4.8.
Over de beoordeling of sprake is van kostenverhogingen kan de rechtbank kort zijn. Dat is niet gebleken.
4.9.
In het licht van het door [gedaagde] gevoerde verweer, behoort het tot de stelplicht van [eiseres] om concreet inzichtelijk te maken dat en in hoeverre haar leveranciers de prijswijzigingen hebben doorbelast. Anders is immers geen sprake van een relevante
kostenverhoging. [eiseres] heeft drie voorbeeldfacturen overgelegd met een totaal beloop van € 1.521,62 (productie 25 van [eiseres] ). Daaruit valt niet alleen af te leiden dat een daarmee corresponderende “brutoprijs per gebruikseenheid” is doorbelast (productie 24 van [eiseres] ) maar ook dat aan [eiseres] aanzienlijke kortingen zijn verleend die tot een te betalen nettoprijs hebben geleid. Zoals zijdens [eiseres] ter zitting is verklaard heeft zij een vergelijking gemaakt tussen bruto prijzen zonder inzicht te geven in de daadwerkelijk door haar betaalde netto prijzen. [eiseres] heeft daarmee de door haar gestelde kostenverhogingen tot het gevorderde bedrag van € 98.003,73 onvoldoende onderbouwd. Dit staat aan toewijzing van haar vordering in de weg.
4.10.
Aan het bewijsaanbod van [eiseres] – om alle individuele artikelen op regelniveau uit te draaien uit het ERP systeem en de bijbehorende inkoopfacturen aan te leveren – gaat de rechtbank voorbij. De fase van bewijslevering is bedoeld om reeds ingenomen stellingen of een reeds uitgewerkte berekening van bewijsmiddelen te voorzien. (Een aanbod tot) bewijslevering is niet bedoeld als ingang om een ontbrekende of gebrekkige onderbouwing nader aan te vullen. Bovendien kon [eiseres] er op basis van de gedingstukken op voorbereid zijn dat de onderbouwing van haar kosten een centraal geschilpunt was.
4.11.
De conclusie is dat de primaire en meer subsidiaire vorderingen moeten worden afgewezen. Ten overvloede gaat de rechtbank nog in op de overige stellingen en verweren die daarover zijn aangevoerd.
Ad. 2. en 3. Onvoorziene of niet toerekenbare omstandigheden en causaal verband
4.12.
[eiseres] stelt dat de (omstandigheden die hebben geleid tot) kostenverhogingen ten tijde van de prijsbepaling niet waren voorzien c.q. niet aan haar toerekenbaar zijn. Weliswaar hield de wereldwijde covidpandemie de wereld vanaf 2019 in zijn greep, maar de daadwerkelijke gevolgen daarvan waren lange tijd niet bekend en [eiseres] kon daar in haar prijsbepaling daarom geen rekening mee houden. [eiseres] wijst er in het bijzonder op dat de containerstroom vanuit China pas in de zomer 2022 weer op gang kwam. Voor wat betreft de (gevolgen van de) oorlog in Oekraïne, de Energiecrisis en de daarmee samenhangende schaarste van grondstoffen wijst [eiseres] erop dat het schakelmateriaal daardoor duurder is geworden. De energiecrisis heeft bovendien geleid tot cao-verhogingen in de sector, loonsverhogingen van personeel om deze te behouden en tot toegenomen bijkomende kosten (bijvoorbeeld hotels en auto’s). [gedaagde] betwist dat de prijsverhogende omstandigheden niet voorzienbaar waren ten tijde van de prijsbepaling en zij betwist ook het door [eiseres] veronderstelde causaal verband. [gedaagde] wijst erop dat de coronapandemie ten tijde van de offerte al volop gaande was en dat er ook al sprake was van langere leveringstijden, waar [eiseres] rekening mee had kunnen of behoren te houden. Voor wat betreft de oorlog in Oekraïne en de daarmee verband houdende energiecrisis geldt volgens [gedaagde] dat [eiseres] het risico op prijsstijgingen kon en had behoren (te) beperken door eerder materialen in te kopen.
4.13.
De rechtbank volgt [gedaagde] in het verweer dat de genoemde omstandigheden door [eiseres] niet onvoorzienbaar waren en dat [eiseres] het tot op zekere hoogte in zijn macht heeft gehad om die kostenverhogingen te beperken.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] er ten tijde van haar prijsbepaling ten behoeve van de offerte minst genomen rekening mee kon en moest houden dat de negatieve gevolgen van de coronapandemie voor de wereldhandel, waarvan [eiseres] onvoldoende heeft weersproken dat die in die periode ook merkbaar waren, nog niet waren uitgewerkt. In ieder geval mocht [gedaagde] er redelijkerwijs vanuit gaan – zoals zij heeft gedaan – dat [eiseres] daar tot op zekere hoogte rekening mee had gehouden in haar prijsbepaling. [eiseres] heeft ook niet voldoende inzichtelijk gemaakt in hoeverre de gestelde kostenstijgingen het gevolg zijn geweest van de coronapandemie. [eiseres] heeft zich beperkt tot algemene stellingen zonder nadere concretisering van het verband tussen de coronapandemie en kostenstijgingen. De rechtbank volgt [gedaagde] ook in haar standpunt, dat [eiseres] de mogelijkheid had om het risico op en de gevolgen van de prijsverhogingen tot op zekere hoogte te beperken. Dat het Rijksvastgoedbedrijf – volgens [eiseres] – slechts de inkoop voor 2023 wilde vooruit financieren doet daar niet aan af. Indien [eiseres] niet bereid was het risico op prijsstijgingen voor 2024 en 2025 te aanvaarden, had zij die vooruitbestelling ook uit eigen middelen of via de bank kunnen financieren.
4.15.
Voor wat betreft de oorlog in Oekraïne en de Energiecrisis geldt dat [eiseres] niet inzichtelijk heeft gemaakt welk aandeel van de prijsstijgingen daaraan valt toe te rekenen. Ook voor wat betreft deze omstandigheden heeft [eiseres] niet nader geconcretiseerd dat en in hoeverre zij kostenstijgingen hebben veroorzaakt.
Ad 4. Redelijkheidstoets
4.16.
De ondervonden kostenverhoging van € 98.003,73 is volgens [eiseres] zeer fors, maar liefst 8% van de aanneemsom. Volgens [eiseres] vergen de redelijkheid en billijkheid dat deze prijsstijging aan [gedaagde] kan worden doorbelast. [gedaagde] voert verweer. Allereerst beroept [gedaagde] zich erop dat zij slechts als tussenschakel fungeert met het Rijksvastgoedbedrijf en dat zij zodoende geen, althans minimale, winstmarge geniet op de werkzaamheden die [eiseres] verricht. Uit informatie opgevraagd bij leverancier “ [A] ” is bovendien gebleken dat [eiseres] in de offerte buitensporig hoge prijzen heeft aangehouden. Uit navraag bij leveranciers en een herberekening van de inkoopprijzen concludeert [gedaagde] dat [eiseres] bij afwijzing van de gevorderde prijsverhogingen nog steeds een winstmarge heeft. Voor zover er dan toch nog een verlies resteert, behoort dit volgens [gedaagde] tot het eigen ondernemingsrisico van [eiseres] .
4.17.
De rechtbank stelt voorop dat de redelijkheid en billijkheid in de eerste plaats verlangen dat tussen partijen gemaakt afspraken worden nagekomen (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 969). Volgens de Hoge Raad moet de rechter daarom terughoudendheid betrachten bij het ingrijpen op partijafspraken op grond van onvoorziene omstandigheden (vergelijk HR 27 april 1984, NJ 1984, 679, rov. 3.2). De door [eiseres] aangevoerde omstandigheden zijn niet van zodanig gewicht dat dit uitgangspunt moet worden verlaten. [eiseres] kan – veronderstellenderwijs uitgaande van de door haar gestelde kostenstijgingen – worden toegegeven dat een kostenverhoging van 8% op de aanneemsom of van € 98.003,73 netto een forse tegenvaller is, maar dat geldt evengoed voor [gedaagde] en het Rijksvastgoedbedrijf als zij die kosten voor hún rekening moeten nemen. Verder heeft [eiseres] niet toegelicht waarom die kosten voor haar onaanvaardbaarder zijn dan voor [gedaagde] of het Rijksvastgoedbedrijf.
Meer subsidiair Risicoregeling
4.18.
Meer subsidiair doet [eiseres] een beroep op de ‘risicoregeling’ op de laatste pagina van de ALIB-voorwaarden. De inhoud daarvan is als volgt.
“Risicoregeling Installatietechniek behorend bij ALIB 2007
Verrekening loonkostenwijzigingen: (L2-L7 )/L1 x 1001/.= ….%
L1: loonniveau per datum aanbod
L2: loonniveau per datum wijziging
Loonniveau: CBS-index CAO Ionen per uur inclusief bijzondere beloningen, reeks bouwnijverheid
Verrekening materiaalprijzen: (M2-M1)IM1 x 100°ro= ... i
Ml: prijsindexcijfer per datum aanbod
M7: prijsindexcijfer per datum wijziging
Prijsindexcijfer: de door de Commissie Risicoregeling Woning- en Utiliteitsbouw vastgestelde materiaalindex”
4.19.
[eiseres] stelt dat zij op grond van de risicoregeling het recht heeft prijsstijgingen te verrekenen met [gedaagde] . Volgens een daarop gebaseerde berekening van [eiseres] heeft zij nog recht op een nabetaling van € 81.682,13 (exclusief loonontwikkeling) of € 88.526,51 (inclusief loonontwikkelingen). In deze berekening heeft [eiseres] verdisconteerd – in het voordeel van [gedaagde] – dat er eerder al voor 2,4% indexatie is toegekend. Ter terechtzitting heeft [eiseres] op vragen van de rechtbank verduidelijkt dat er geen sprake is van een specifieke bepaling in de ALIB. [eiseres] doet alleen een beroep op de risicoverdeling aan het slot van het ALIB-document (“waarmee de ALIB worden afgesloten”). [gedaagde] betwist de toepasselijkheid van de risicoregeling.
4.20.
De rechtbank stelt voorop dat de ‘risicoregeling’ feitelijk neerkomt op een wiskundige formule, Die formule schept op zichzelf geen rechten en verplichtingen, althans valt dat uit de tekst niet af te leiden. Dat en wanneer die formule tussen partijen tot aanspraken van [eiseres] leidt, is door [eiseres] niet nader onderbouwd. Het verweer van [gedaagde] komt er op neer dat alleen de tussen partijen overeengekomen indexeringsmethode heeft te geleden. Nu niet is komen vast te staan dat er sprake is van een situatie waarin [eiseres] aan de risicoregeling enige aanspraak tegenover [gedaagde] kan ontlenen, komt ook deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking.
Buitengerechtelijke kosten
4.21.
Nu de hoofdvorderingen zullen worden afgewezen is er ook geen grond voor toekenning van de daaraan gerelateerde buitengerechtelijke kosten.
Geen werkelijke proceskostenveroordeling
4.22.
[gedaagde] verzoekt de rechtbank om [eiseres] te veroordelen in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, tot op het moment van de conclusie van antwoord begroot op € 15.000,-. De rechtbank begrijpt dat dit de kosten zijn die [gedaagde] in de hoofd- en vrijwaringszaak samen heeft gemaakt.
4.23.
Nu [eiseres] in het ongelijk zal worden gesteld geldt als hoofdregel dat zij de proceskosten van [eiseres] in de hoofdzaak dient te betalen, te begroten aan de hand van het liquidatietarief. Voor wat betreft de proceskosten van [gedaagde] in de vrijwaringszaak geldt dat die kosten niet kunnen worden “doorgeschoven” naar de eiser in de hoofdzaak wiens vordering is afgewezen (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6079 (
X/ZLTO)). Dit komt neer op de volgende begroting.
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
9.773,00
4.24.
De rechtbank ziet geen aanleiding om van de hierboven weergegeven begroting af te wijken. De omstandigheid dat de vorderingen van [eiseres] – na een inhoudelijke beoordeling – zonder rechtsgrond blijken te zijn, levert geen misbruik op van de bevoegdheid om het geschil ter beoordeling aan de rechter voor te leggen. Dat er sprake is van een op voorhand kansloze procedure is niet onderbouwd en laat zich lastig verenigingen met de beslissing van [gedaagde] om het Rijksvastgoedbedrijf voor de zekerheid in vrijwaring op te roepen. Dat de ALIB-voorwaarden voorzien in de aanspraak op een reële proceskostenvergoeding heeft [gedaagde] niet onderbouwd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 9.773,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025.