ECLI:NL:RBOBR:2025:2359

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
01-104876-24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf voor het medeplegen van het opzettelijk tot ontploffing brengen van zwaar vuurwerk op een ruit van een woning met gevaar voor goederen en zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het opzettelijk tot ontploffing brengen van zwaar vuurwerk, specifiek een Cobra 6, op een ruit van een woning. De feiten vonden plaats op 31 december 2023 in Helmond, waar de verdachte samen met anderen een explosie veroorzaakte die gevaar voor goederen en zwaar lichamelijk letsel met zich meebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelde en dat er sprake was van gemeen gevaar voor de in de woning aanwezige goederen en voor de gezondheid van een ander, in dit geval het slachtoffer. De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van een tweede feit, maar heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan het eerste feit. De rechtbank heeft een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden opgelegd, met een proeftijd van 2 jaren, en daarnaast een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis. Tevens zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waarbij de totale schadevergoeding voor het eerste slachtoffer € 34.237,03 bedraagt en voor het tweede slachtoffer € 750,00. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: [01.104876.24]
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 01.104876.24
Datum uitspraak: 18 april 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 april 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 27 februari 2025.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1:
zij, op of omstreeks 31 december 2023, te Helmond,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
een ontploffing teweeg heeft gebracht door
op/bij een raam van een woning, gelegen aan de [adres 2] ,
een cobra 6, althans een explosieve/brandbare substantie en/of stof(fen), tot onsteking en/of ontbranding en/of ontploffing te brengen,
terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor voor goederen, te weten voor voornoemde woning en/of de in die woning aanwezige goederen en/of de nabijgelegen woningen en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten [slachtoffer 1]

te duchten was

T.a.v. feit 2:
zij, op of omstreeks 31 december 2023, te Helmond,
[slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2]
meermalen, althans eenmaal in het gezicht, althans op het lichaam te slaan/stompen

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.

Het standpunt van de verdediging.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden voor hetgeen onder feit 2 ten laste is gelegd, aangezien dit feit op een eerder moment al door het Openbaar Ministerie met een technisch sepot wegens onvoldoende bewijs is afgedaan. Daarnaast stond dit feit niet op een eerdere tenlastelegging vermeld en op de justitiële documentatie van 25 februari 2025 betreffende verdachte die zich in het dossier bevindt staat dit feit opgenomen onder vermelding van ’sepot: onvoldoende bewijs’. Verdachte mocht er zodoende gerechtvaardigd op vertrouwen dat dit feit door het Openbaar Ministerie was geseponeerd, waardoor de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat zij ontvankelijk is in de vervolging van hetgeen onder feit 2 ten laste is gelegd. Er is inderdaad een sepotbeslissing met betrekking tot dit feit genomen. Richting het slachtoffer van hetgeen ten laste is gelegd onder feit 2 is een sepotbrief uitgegaan waarna zich een getuige heeft gemeld. Na het horen van deze getuige is besloten het sepot in te trekken en verdachte alsnog voor dit feit te dagvaarden. Voor zover valt na te gaan is richting verdachte geen brief uitgegaan met betrekking tot het sepot en ook niet met betrekking tot de intrekking van het sepot. Nu dit feit vermeld staat op de dagvaarding van de zitting van 7 april 2025 kan volgens de officier van justitie geen sprake zijn van gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van verdachte dat zij hiervoor niet langer vervolgd zou worden.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt vast dat, gezien de justitiële documentatie van 25 februari 2025, er op 19 november 2024 wegens onvoldoende bewijs een onvoorwaardelijke sepotbeslissing is genomen ten aanzien van hetgeen onder feit 2 ten laste is gelegd. De sepotbeslissing lijkt niet te zijn betekend aan verdachte maar was door de vermelding op de justitiële documentatie kenbaar voor haar. Vervolgens staat dit feit vermeld op de dagvaarding van 27 februari 2025. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat het Openbaar Ministerie verdachte op de hoogte heeft gesteld van het feit dat - zoals de officier van justitie het benoemt – het sepot is ingetrokken en alsnog tot vervolging zou worden overgegaan. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het handelen van het Openbaar Ministerie zodanig onzorgvuldig is dat daarmee de beginselen van een goede procesorde geschonden zijn. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van hetgeen onder feit 2 ten laste is gelegd.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is verder gebleken dat de officier van justitie voor hetgeen onder feit 1 ten laste is gelegd in de vervolging kan worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van het ten laste gelegde feit.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen onder feit 1 ten laste is gelegd wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden en de daarop gegeven aanvullingen ter terechtzitting van 7 april 2025, heeft de verdediging partiële vrijspraak bepleit voor gemeen gevaar voor de in de woning aanwezige goederen, de nabijgelegen woningen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
Voor de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Nadere overwegingen van de rechtbank.
Betrouwbaarheid verklaring aangeefster [slachtoffer 1]
Aangeefster heeft, toen de politie kort na de explosie ter plaatse kwam, verklaard omtrent de stand van de gordijnen en de plekken waar zij zich net voor en tijdens de knal bevond. In de aangifte die zij twee uur na de explosie heeft gedaan heeft zij hierover nader verklaard. Verder heeft aangeefster circa zes weken nadien meegewerkt aan een reconstructie waarbij aan de hand van de verklaring van aangeefster de situatie ten tijde van de explosie is nagebootst. Aangeefster heeft op de voormelde verschillende momenten consistent verklaard over hetgeen er is voorgevallen. Haar verklaringen vinden bovendien steun in de rest van het dossier. Zo vertelde zij de politie altijd wakker te blijven tot haar man thuiskwam en vertelde haar partner aan de politie dat hij om 02:51 uur, een klein half uur voor de explosie, met zijn partner gebeld had. Hieruit concludeert de rechtbank dat aangeefster wakker was, waarmee het in de lijn der verwachting ligt dat – zoals zij vanaf het begin heeft verklaard – lampen en de televisie aan waren.
Daar tegenover staan de - andersluidende - verklaringen van de drie verdachten die direct na de explosie iedere betrokkenheid hebben ontkend. Pas vijf maanden later, na aanvankelijk opnieuw te hebben ontkend, hebben zij uiteindelijk toegegeven de Super Cobra 6 (hierna: de cobra) op het raam van aangeefster te hebben geplakt en aangestoken. Daarmee hebben de drie verdachten geruime tijd gehad om hun verklaringen op elkaar af te stemmen . Daar komt bij dat de drie verdachten - naar eigen zeggen – ten tijde van het gebeurde fors onder invloed van alcohol verkeerden, hetgeen van invloed kan zijn geweest op hun waarneming tijdens en hun herinnering van die avond.
Op grond van het vorenstaande vindt de rechtbank de verklaringen van aangeefster met betrekking tot de situatie ten tijde van de explosie betrouwbaar en zal zij hiervan uitgaan.
Vaststelling feiten
Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast: Op 31 december 2023 rond 02:51 uur wordt aangeefster [slachtoffer 1] gebeld door haar partner, [slachtoffer 2] , dat hij gedoe op zijn werk heeft gehad en dat de betrokkene wist waar hij woonde.
Om 03:01 uur lopen de drie verdachten, [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] door de straat en langs de woning [adres 2] , om 03:03 uur lopen zij terug door de straat en langs de woning.
Rond 03:15 uur zit aangeefster op de bank die staat voor het raam aan de voorzijde van de woning. Er zijn lampen ontstoken en de televisie staat aan. De gordijnen zijn gesloten met daarbij een verticale strook doorzichtige stof van 40 à 50 centimeter breed. Vanaf de stoep is het hoofd van mevrouw [slachtoffer 1] zichtbaar.
Om 03:16 uur lopen [verdachte] en [medeverdachte 2] langs de woning en duiken weg achter de heg van de naast gelegen woning. [medeverdachte 1] staat aan de overkant van de straat in de bosjes en geeft hen een seintje dat er niemand op straat is. [verdachte] en [medeverdachte 2] lopen in de richting van [adres 2] .
[verdachte] houdt de cobra vast en [medeverdachte 2] plakt tape op de cobra en plakt hem daarna op de ruit.
Aangeefster denkt iets te horen en staat op van de bank.
Lisa steekt de cobra aan. Er klinkt een harde knal en er verschijnt een lichtflits. Het raam bij de bank vliegt eruit, de gordijnen worden eraf geblazen en de kamer vult zich met rook.
[medeverdachte 1] filmt het ontsteken van de cobra en de explosie. De drie rennen weg, naar huis.
Aangeefster belt om 03:19 uur haar partner om hem op de hoogte te stellen.
Gevaarzetting
Op het moment dat de cobra op het raam van de woning tot ontploffing werd gebracht bevond zich een persoon in de kamer, op slechts enkele meters afstand van het betreffende raam. Hoewel in het dossier technische informatie over de werking en daarmee over de gevaarzetting van cobra’s ontbreekt acht de rechtbank het een feit van algemene bekendheid dat het hier zeer zwaar vuurwerk betreft, waarbij de ontploffing met een zeer zware dreun of knal gepaard gaat en er voor personen in de directe nabijheid sprake is van een reëel gevaar op ernstige verwondingen. Verdachte wist dit, nu zij, naar zij ter zitting heeft verklaard, eerder bij het aansteken en tot ontploffing komen van een cobra aanwezig is geweest en dat dit “een redelijk harde klap” geeft. Zij had derhalve op zijn minst een indruk van de impact van het tot ontploffing brengen van een cobra.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het naar algemene ervaringsregels voorzienbaar is geweest dat gevaar voor zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer te duchten was. Het zwaar lichamelijk letsel heeft zich feitelijk ook verwezenlijkt. De rechtbank is van oordeel dat hiermee ook het gevaar voor goederen in de woning te duchten was.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het ontbreken van nadere technische detailinformatie omtrent de kracht van en de gevolgen van het exploderen van een cobra niet kan worden geconcludeerd dat tevens sprake is geweest van te duchten levensgevaar. Verdachte zal hiervan dan ook worden vrijgesproken. Ditzelfde geldt ten aanzien van het te duchten gemeen gevaar voor de nabijgelegen woningen. Het getroffen adres betreft een vrijstaande woning en het dossier bevat geen informatie waaruit afgeleid kan worden dat naastgelegen woningen gevaar hebben gelopen.
Overige verweren
Ter terechtzitting heeft de verdediging een aantal verweren gevoerd. Voor zover de rechtbank niet op die verweren heeft gerespondeerd, heeft de rechtbank die verweren als bewijsverweren aangemerkt. Die verweren vinden hun weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen. Er zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de rechtbank doen twijfelen aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de bewijsmiddelen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 31 december 2023, te Helmond,
tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk
een ontploffing teweeg heeft gebracht door
op een raam van een woning, gelegen aan de [adres 2] ,
een Cobra 6 tot ontsteking en tot ontploffing te brengen,
terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten voor voornoemde woning en de in die woning aanwezige goederen en
- gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten [slachtoffer 1]

te duchten was.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straffen en maatregelen.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast vordert de officier van justitie oplegging van een werkstraf voor de duur van 180 uren. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden en de daarop gegeven aanvullingen ter terechtzitting van 7 april 2025, heeft de verdediging primair bepleit het adolescentenstrafrecht toe te passen. Subsidiair heeft de verdediging bepleit de gronden waarop zij toepassing van het adolescentenstrafrecht heeft aangevoerd in overweging te nemen bij het bepalen van de strafmaat.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Volwassenenstrafrecht.
De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van het reclasseringsadvies van 19 maart 2025. Uit dit advies blijkt onder meer dat er geen doorslaggevende redenen zijn om het jeugdstrafrecht toe te passen. Zo functioneert verdachte niet op een licht verstandelijk beperkt niveau, vertoont zij geen kinderlijker gedrag dan men gezien haar kalenderleeftijd zou verwachten, is ze in staat haar eigen handelen te organiseren en is ze niet bovenmatig impulsief. Zodoende adviseert de reclassering om het volwassenenstrafrecht toe te passen. De rechtbank is van oordeel dat deze conclusie wordt gedragen door een deugdelijke en inzichtelijke motivering. De rechtbank neemt deze conclusie dan ook over en maakt deze tot de hare. Hetgeen de verdediging hieromtrent heeft aangevoerd, geeft de rechtbank geen aanleiding om hiervan af te wijken en alsnog het jeugdstrafrecht toe te passen.
De ernst van het bewezenverklaarde feit.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het tot ontploffing brengen van een Super Cobra 6 op de ruit van een woning. Daarbij is verdachte, tezamen met haar mededaders, geraffineerd te werk gegaan. Zo hebben zij alvorens het feit te plegen een verkenningsronde gedaan en hebben zij bivakmutsen gefabriceerd. Met haar handelen heeft verdachte bij het slachtoffer blijvend letsel, waaronder onherstelbaar gehoorverlies en een zeer ernstige, invaliderende tinnitus, veroorzaakt. Het slachtoffer zal de rest van haar leven de gevolgen van het handelen van verdachte ondervinden. Daarnaast heeft verdachte met haar handelen een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer en haar partner en daarmee gezorgd voor gevoelens van angst en onveiligheid. Een woning is immers bij uitstek een plaats waar mensen zich veilig behoren te voelen. De rechtbank rekent verdachte het voorgaande zwaar aan.
Justitiële documentatie.
De rechtbank heeft kennis genomen van een uittreksel justitiële documentatie van 25 februari 2025 betreffende verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
Strafmatigend.
Gezien het reclasseringsadvies van 19 maart 2025 en het verhandelde ter terechtzitting, blijkt dat verdachte haar leven grotendeels op orde heeft. Zij volgt een HBO-studie en wordt onderhouden door haar ouders. Er is geen sprake van psychische en/of financiële problemen of een pro-criminele houding. Verdachte heeft spijt van haar handelen.
De reclassering schat het recidiverisico als laag in.
De (jonge) leeftijd van verdachte is voor de reclassering reden om geen gevangenisstraf te adviseren. De kans dat zij in detentie op een negatieve manier beïnvloed zal worden acht de reclassering groot.
Strafmodaliteit.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het feit, tevens bezien in het licht van de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt. De rechtbank ziet daarvan echter af, nu oplegging van een dergelijke straf de positieve ontwikkeling van verdachte zou doorkruisen. Gezien de persoon van verdachte en hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank oplegging van een taakstraf passend en geboden. Voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal de rechtbank bevelen dat aan haar vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur.
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit het oogpunt van juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met alleen oplegging van een taakstraf. Daarom zal de rechtbank ook een forse voorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte opleggen. Deze gevangenisstraf zal niet ten uitvoer worden gelegd als verdachte zich tot het einde van de hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat zij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken. De rechtbank wil met een en ander enerzijds de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit tot uitdrukking brengen en anderzijds invloed uitoefenen op het gedrag van de verdachte, opdat zij niet opnieuw een strafbaar feit begaat en de reeds benoemde positieve ontwikkeling doorzet.
Conclusie.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Alles tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis onder aftrek van de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank waardeert een in verzekering gestelde dag op twee uren te verrichten arbeid. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van twee jaren.
Motivering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend tot een totaalbedrag van € 99.561,01 bestaande uit € 60.561,01 materiële schade en € 39.000,- immateriële schade. Na vermindering op zitting bedraagt de gevorderde schade een totaalbedrag van € 99.342,48 bestaande uit € 60.342,48 materiële schade en € 39.000,- immateriële schade.
De vordering ten aanzien van de materiële schade bestaat uit:
  • Vloer (€ 9.107,76);
  • Rolluiken (€ 1.850,-);
  • Gehoortoestel (€ 2.617,-);
  • Koptelefoon (€ 279,-);
  • Hotelovernachting (€ 305,25);
  • Hondenopvang (€ 1.840,-);
  • Traumatherapie (€450,-);
  • Gederfde inkomsten (€2.173,28);
  • Eigen risico zorgverzekering (€ 385,-);
  • Reiskosten (na vermindering op zitting € 1.297,22);
  • Kosten ter vaststelling van schade (€ 256,50) en
  • Toekomstige materiële schade (€ 40.000,-).
De immateriële schade bestaat uit smartengeld (€ 29.000,-) en toekomstige immateriële schade (€10.000,-)
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde materiële en immateriële schadevergoeding volledig kunnen worden toegewezen tot een bedrag van
€ 99.342,48 met hoofdelijke toewijzing, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, alles te vermeerderen met de wettelijke rente van 31 december 2023 tot de dag der algehele voldoening.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden en de daarop gegeven aanvullingen ter terechtzitting van 7 april 2025, heeft de verdediging met betrekking tot de gevorderde materiële schadevergoeding niet-ontvankelijkheid bepleit ten aanzien van de volgende posten: vloer, rolluiken, gehoortoestel, koptelefoon, gederfde inkomsten, eigen risico zorgverzekering, reiskosten voor zover deze betrekking hebben op tinnituscursussen en dierenopvang, hotelovernachting, hondenopvang en toekomstige schade. De verdediging refereert zich ten aanzien van de volgende posten: reiskosten voor zover deze betrekking hebben op traumatherapie en traumatherapie. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding heeft de verdediging niet-ontvankelijkheid bepleit ten aanzien van de post toekomstige immateriële schade. De verdediging heeft verder matiging bepleit van de post smartengeld tot een bedrag van € 750,-.
Het oordeel van de rechtbank.
Materiële schade: hotelovernachtingen, gehoortoestel, traumatherapie, gederfde inkomsten, eigen risico zorgverzekering, kosten ter vaststelling van schade.
De rechtbank is van oordeel dat de posten hotelovernachtingen, gehoortoestel, traumatherapie, gederfde inkomsten, eigen risico zorgverzekering en kosten ter vaststelling van schade in hun geheel voor toewijzing in aanmerking komen. Al deze posten zijn onderbouwd en betreffen schade die rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde feit.
Materiële schade: rolluiken
De rechtbank is van oordeel dat de post die ziet op de rolluiken volledig voor toewijzing in aanmerking komt. Blijkens de vordering heeft de benadeelde partij deze rolluiken aangeschaft teneinde bij haar angstklachten weg te nemen die bij haar zijn ontstaan naar aanleiding van het door verdachte gepleegde feit. Ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad
(ECLI:NL:HR:2021:840)zijn dergelijke kosten aan te merken als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f lid 1 Wetboek van Strafvordering. De rechtbank is van oordeel dat het hier rechtstreekse schade betreft, nu de gemaakte kosten strekken tot vermindering van gevoelens van onveiligheid bij de benadeelde partij.
Materiële schade: hondenopvang, reiskosten.
De rechtbank is van oordeel dat de posten hondenopvang en reiskosten voor gedeeltelijke toewijzing in aanmerking komen. Ten aanzien van de hoogte van het toe te wijzen bedrag maakt de rechtbank gebruik van haar schattingsbevoegdheid. De rechtbank acht voor wat betreft de kosten van de hondenopvang naar billijkheid toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit toegebrachte schade, een bedrag van € 500,-. De rechtbank maakt voorts van haar schattingsbevoegdheid gebruik ten aanzien van de post reiskosten en acht naar billijkheid toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit toegebrachte schade, een bedrag van € 700,-.
De benadeelde partij zal voor wat betreft de posten hondenopvang en reiskosten voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard
.Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Materiële schade: vloer, koptelefoon en toekomstige materiële schade.
De rechtbank is van oordeel dat de posten vloer en koptelefoon onvoldoende onderbouwd zijn. Het aanhouden van de zaak voor nader onderzoek naar deze schadeposten zou een onevenredige belasting voor het strafgeding vormen. Zodoende wordt de benadeelde partij ten aanzien van deze schadeposten niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank zal de benadeelde partij tevens niet-ontvankelijk verklaren wat betreft de post toekomstige materiële schade, nu dit schade betreft die op dit moment nog niet bekend is en die mogelijk in de toekomst zal ontstaan.
Tussenconclusie materiële schade.
De rechtbank acht de materiële schadevergoeding toewijsbaar tot een hoogte van
€ 9.237,03, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum indiening vordering, 28 maart 2025 tot de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade: smartengeld.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een bedrag aan immateriële schade passend is. Verder zijn de gevolgen voor de benadeelde partij voldoende onderbouwd, zo heeft de benadeelde partij ten gevolge van het feit lichamelijk letsel opgelopen namelijk blijvend gehoorverlies en tinnitus alsmede geestelijk letsel in de vorm van een posttraumatische stressstoornis.
De rechtbank heeft acht geslagen op ‘De Rotterdamse Schaal’ en aansluiting gezocht bij de categorie ‘gedeeltelijk gehoorverlies en/of tinnitus’, specifiek ‘ernstige tinnitus en lawaaidoofheid’. Het conform deze categorie toe te wijzen bedrag ligt tussen de € 19.000,- en € 30.000,-. Bij toekenning van het bedrag aan immateriële schadevergoeding neemt de rechtbank tevens de posttraumatische stressstoornis mee. Gelet op de omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend acht de rechtbank vergoeding van € 25.000,- billijk en wijst zij de vordering tot dit bedrag toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2023 tot de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard
.Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade: toekomstige immateriële schade.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren wat betreft de post toekomstige immateriële schade, nu dit schade betreft die op dit moment nog niet bekend is en die mogelijk in de toekomst zal ontstaan.
Hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat verdachte dit strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd. Aangezien verdachte en haar mededaders samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde partij hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade. Indien en voor zover de mededaders de benadeelde partij betalen, is verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2025 over de vergoeding voor materiële schade en vanaf 31 december 2023 over de immateriële schade tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Motivering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] .
De vordering van de benadeelde partij.
De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend tot een totaalbedrag van € 3.885,-, bestaande uit € 385,- materiële schade, € 1.500,- immateriële schade en € 2.000,- affectieschade. De materiële schade bestaat uit kosten voor het eigen risico van de zorgverzekering.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, nu dit betrekking heeft op een feit waarvoor zij niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging. Verder vordert zij de matiging van het bedrag aan immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 500,- en toekenning van het gehele gevorderde bedrag aan affectieschade tot een hoogte van
€ 2.000,-. Alles onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2023 tot de dag der algehele voldoening.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden en de daarop gegeven aanvullingen ter terechtzitting van 7 april 2025, heeft de verdediging bepleit het gevorderde bedrag aan affectieschade af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Verder heeft de verdediging bepleit de gevorderde materiële en immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren.
Het oordeel van de rechtbank.
Materiële schade: eigen risico zorgverzekering
De rechtbank stelt vast dat de post eigen risico zorgverzekering geen rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde feit. De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk ten aanzien van deze schadepost.
Affectieschade.
Voor toewijzing van affectieschade is vereist dat sprake is van een misdrijf dat heeft geleid tot het overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. De rechtbank is van oordeel dat het bewezenverklaarde feit van onvoldoende ernst is om de benadeelde partij voor affectieschade in aanmerking te laten komen. De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk ten aanzien van deze schadepost.
Immateriële schade.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een bedrag aan immateriële schade passend is. Als gevolg van het bewezenverklaarde feit is het voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij zich gedurende meerdere maanden onveilig heeft gevoeld in zijn eigen woning. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van aantasting in persoon op andere wijze. Ten aanzien van de hoogte maakt de rechtbank gebruik van haar schattingsbevoegdheid. De rechtbank acht naar billijkheid toewijsbaar, een bedrag van € 750,-. te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2023 tot de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard
.Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat verdachte dit strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd. Aangezien verdachte en haar mededaders samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde partij hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade. Indien en voor zover de mededaders de benadeelde partij betalen, is verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2023 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47, 157 Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
T.a.v. feit 2:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
T.a.v. feit 1:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gevaar voor goederen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen en maatregelen.
T.a.v. feit 1:
- Een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
T.a.v. feit 1:
- Een
taakstrafvoor de duur van
200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht
De rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid.
T.a.v. feit 1:
-
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 1] , van een bedrag van 34.237,03 euro, bestaande uit 9.237,03 euro materiële schade en 25.000,00 euro immateriële schade. De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2025 en de vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] , van een bedrag van 34.237,03 euro.
Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 206 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit 9.237,03 euro materiële schade en 25.000,00 euro immateriële schade. De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2025 en de vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat verdachte niet gehouden is tot betaling voor zover het bedrag door (een van) haar mededaders is betaald.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of haar mededaders aan een van beide
betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
T.a.v. feit 1:
-
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling aan de benadeelde partij, A.A. [slachtoffer 2] , van een bedrag van 750,00 euro, bestaande uit immateriële schade. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 2] , van een bedrag van 750,00 euro.
Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 15 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade.
De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat verdachte niet gehouden is tot betaling voor zover het bedrag door (een van) haar mededaders is betaald.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of haar mededaders aan een van beide
betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.M.J. Raeijmaekers, voorzitter,
mr. H.M. Hettinga en mr. M.J.C. van der Vegte, leden,
in tegenwoordigheid van mr. J. Beex, griffier,
en is uitgesproken op 18 april 2025.