ECLI:NL:RBOBR:2025:1917

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
01.109846.24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling, bedreiging en diefstal door verdachte tegen ex-vriendin en haar moeder

Op 2 april 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 29 maart 2024 zijn ex-vriendin en haar moeder heeft bedreigd, goederen heeft gestolen en zijn ex-vriendin heeft mishandeld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij zich schuldig had gemaakt aan poging tot zware mishandeling en gijzeling, en sprak hem daarvan vrij. De rechtbank legde echter een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en stelde bijzondere voorwaarden op, waaronder een contactverbod met de slachtoffers. De feiten vonden plaats in Tilburg en Eindhoven, waar de verdachte zijn ex-vriendin mishandelde door haar in de arm te bijten, tegen haar hoofd en lichaam te slaan en haar onderuit te schoppen. De rechtbank achtte de bedreigingen en het geweld ernstig, vooral gezien de zwangerschap van de ex-vriendin. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn psychische problemen, en heeft besloten tot een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01.109846.24
Parketnummers vorderingen: 01.125923.21 en 01.258319.20
Datum uitspraak: 2 april 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats 1] op [1998] ,
wonende te [adres] ,
nu uit anderen hoofde preventief gehecht in de P.I. Grave.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 26 juni 2024, 2 oktober 2024 en 19 maart 2025. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte/veroordeelde (hierna: verdachte) naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 27 mei 2024. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 19 maart 2025 is gewijzigd, is aan verdachte (primair) ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan – kort en zakelijk weergegeven:
primair een poging tot zware mishandeling, op of omstreeks 29 maart 2024 in Tilburg, althans in Nederland, subsidiair mishandeling;
mishandeling, op hetzelfde tijdstip in Tilburg en/of Eindhoven, althans in Nederland;
primair gijzeling, op hetzelfde tijdstip in Tilburg en/of Eindhoven, althans in Nederland, subsidiair wederrechtelijke vrijheidsberoving;
diefstal, op hetzelfde tijdstip in Tilburg, althans in Nederland;
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, op hetzelfde tijdstip in Tilburg, althans in Nederland.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in Bijlage I bij dit vonnis.

De vorderingen na voorwaardelijke veroordeling.

De zaken met parketnummers 01.258319.20 en 01.125923.21 zijn aangebracht bij vorderingen van 16 mei 2024. Deze vorderingen hebben betrekking op de vonnissen van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van respectievelijk 1 april 2021 en 18 oktober 2021. Een kopie van de vorderingen is aan dit vonnis gehecht.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Inleiding.
In de avond van 28 maart 2024 vindt er een ontmoeting plaats tussen verdachte en [slachtoffer] . Kort daarvoor is hun relatie beëindigd en er liggen nog spullen van verdachte in de woning van [slachtoffer] in Tilburg. De bedoeling is deze die avond op te halen. Verdachte haalt daarvoor [slachtoffer] bij haar moeder in Helmond op, om daarna naar haar woning in Tilburg te rijden. Later die nacht krijgt de politie opdracht naar een locatie in Helmond te gaan. Daar zien ze een vrouw uit een taxi stappen met letsel op haar gezicht en, naar later blijkt, blauwe plekken op haar benen. Het is [slachtoffer] . Zij zegt door verdachte mishandeld en bestolen te zijn. Naar later blijkt zou haar verdachte ook naar haar moeder gebeld hebben, beide dames bedreigd hebben en gezegd dat [slachtoffer] niet thuisgebracht zou worden als moeder niet een geldbedrag aan hem overmaakte.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een integrale bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. Voor wat betreft het onder feit 3 primair gemaakte verwijt is in het bijzonder aangevoerd dat [slachtoffer] zich vanwege het door verdachte toegepaste geweld en de door hem uitgeoefende psychische druk niet aan de situatie kon onttrekken. Zodoende was sprake van een wederrechtelijke vrijheidsberoving. Verdachte had hierbij tevens het oogmerk de moeder van aangeefster te dwingen een geldbedrag aan hem, verdachte, te betalen. Ook het onder feit 1 primair ten laste gelegde acht de officier van justitie, gelet op de door aangeefster afgelegde verklaringen, haar letsel en het tussen verdachte en aangeefster gevoerde Telio-gesprek, wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van de feiten 1 en 3 vrijspraak bepleit. In dat verband is in de eerste plaats aangevoerd dat aangeefster wisselend, (innerlijk) tegenstrijdig en aantoonbaar leugenachtig heeft verklaard. Naar de opvatting van de raadsman van verdachte is de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van haar verklaring zodanig aangetast dat moet worden uitgegaan van hetgeen verdachte heeft verklaard. Van een gijzeling, dan wel wederrechtelijke vrijheidsberoving was geen sprake: aangeefster ‘kon op ieder gewenst moment weg en pas terug in Eindhoven kreeg zij de idee dat zij wellicht niet meer thuis zou komen.’ Met betrekking tot het onder feit 2 ten laste gelegde is verzocht verdachte partieel vrij te spreken van een aantal specifiek ten laste gelegde geweldshandelingen, opgenomen onder het tweede, derde en vierde gedachtestreepje. Aangaande de overige ten laste gelegde feiten heeft verdachte schuld erkend – de raadsman heeft zich hieromtrent gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bewijsbijlage (Bijlage II) die van dit vonnis deel uitmaakt. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Ten behoeve van de leesbaarheid en begrijpelijkheid van het vonnis zullen de aangeefster en haar moeder in het vonnis, waar nodig, bij hun voornamen (al dan niet met achternaam) worden aangeduid.
De bewijsoverwegingen
Ten aanzien van de feiten 2, 4 en 5
Niet in geschil is dat verdachte omstreeks 29 maart 2024 aangeefster en haar moeder, [moeder slachtoffer] heeft bedreigd (feit 5), de in de tenlastelegging genoemde en aan [slachtoffer] toebehorende goederen heeft gestolen (feit 4) en [slachtoffer] heeft mishandeld (feit 2), in zoverre dat hij haar in de arm heeft gebeten, tegen haar hoofd en lichaam heeft geslagen en haar onderuit heeft geschopt. Het voorgaande vindt hoofdzakelijk steun in de door verdachte bij de politie en ter terechtzitting afgelegde bekennende verklaringen, het in het dossier beschreven en omschreven letsel van [slachtoffer] en de door verdachte aan de moeder van aangeefster verstuurde spraakberichten. De overige onder feit 2 ten laste gelegde handelingen acht de rechtbank niet te bewijzen, zodat verdachte voor dat deel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
De rechtbank zal de feiten 2, 4 en 5 in de bewijsoverweging verder onbesproken laten.
Ten aanzien van de feiten 1 en 3
Rond de overige ten laste gelegde feiten – de poging tot zware mishandeling (feit 1) en gijzeling (feit 3) – blijft daarentegen mist hangen. De redenen hiervoor zijn met name gelegen in de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen. Hierna zal de rechtbank de genoemde verklaringen beoordelen, waarna zal worden beschreven welke conclusies zij daaraan verbindt.
[slachtoffer] heeft op 29 maart (vroege ochtend en aan het begin van de middag) , 3, 11 en 24 april 2024 verklaringen afgelegd aan de politie over de gebeurtenissen.
Rijden tegen de benen (feit 1)
Over het letsel aan haar benen heeft [slachtoffer] in de vroege ochtend van 29 maart 2024 tegen de politie gezegd dat zij tijdens de mishandelingen op de parkeerplaats achter het tankstation van ellende op de grond in elkaar is gezakt en is blijven liggen. Op het moment dat zij op de grond lag, is verdachte met de auto drie keren over haar benen heen gereden door eerst vooruit over haar benen te rijden, toen achteruit terug en vervolgens nogmaals een keer vooruit. Hierna dwong verdachte [slachtoffer] weer in de auto te stappen, waarna zij richting Eindhoven reden.
In haar aanvullende verhoor van 29 maart 2024 heeft [slachtoffer] verklaard dat verdachte haar op de parkeerplaats uit de auto had getrokken. Hij gooide haar tegen de vangrail op de parkeerplaats aan. Toen zij ineengedoken tegen de vangrail op de grond lag reed verdachte met de voorzijde / banden van de auto heen en weer terug over haar bovenbenen en daarna raakte hij haar met de bumper en reed weer over haar heen. Zij kon toen niet meer opstaan. Daarna is zij met veel pijn in de auto gestapt.
Op 3 april 2024 verklaarde [slachtoffer] op vragen op vragen van de politie dat verdachte over haar been had willen rijden, maar dat dit niet lukte. Zij lag op dat moment met haar bovenbeen onder de bumper van de auto. De band van de auto kwam tegen haar been aan. Verdachte was dus niet over haar been gereden. Als dit wel was gebeurd, zou haar been zeker gebroken zijn.
Verdachte heeft stellig ontkend dat hij op enig moment met de auto over of tegen de benen van [slachtoffer] is gereden. De politie heeft camerabeelden van de parkeerplaats beschreven in een proces-verbaal van bevindingen. Op de camerabeelden is niet zichtbaar dat verdachte met zijn auto tegen aangeefster aanrijdt of probeert te rijden. De Letselrapportage Forensische Geneeskunde van de GGD van 3 april 2024 biedt geen basis voor de conclusie dat het letsel aan de bovenbenen van [slachtoffer] moet zijn veroorzaakt doordat met een auto daar tegenaan is gereden. Wel is duidelijk dat het letsel aan haar benen in ieder geval goed past bij de door verdachte bekende mishandeling, waarbij [slachtoffer] door hem onder meer geslagen en geschopt en onderuit getrapt is.
De tegenstrijdige verklaringen van [slachtoffer] roepen naar het oordeel van de rechtbank te veel vragen op over of het letsel aan haar benen kan zijn ontstaan doordat verdachte tegen haar benen is gereden. Zij vinden bovendien in onvoldoende mate steun in de overige bewijsmiddelen in het dossier. De rechtbank acht het onder feit 1 (zowel primair als subsidiair) ten laste gelegde om die reden niet wettig en overtuigend bewezen en zal verdachte daarvan vrijspreken.
Gijzeling/wederrechtelijke vrijheidsberoving (feit 3)
[slachtoffer] heeft verklaard dat het niet klopt dat zij door verdachte is ontvoerd. Zij is zelf bij hem ingestapt en heeft twee uur met hem in de auto gezeten voor er ruzie ontstond. Hij heeft haar daarna mishandeld. Hij heeft ook gezegd dat hij haar naar haar moeder in Helmond zou brengen. [slachtoffer] heeft verklaard dat zij naar het tankstation had kunnen lopen en dat zij al eerder uit de auto had kunnen stappen als ze dat echt gewild had. Pas toen ze in Eindhoven aankwamen wilde zij echt uit de auto. Verdachte belde toen met haar moeder en dreigde dat hij aangeefster alleen naar huis zou brengen als haar moeder hem zou betalen. Haar moeder zei tegen verdachte dat ze niet ging betalen. [slachtoffer] heeft verklaard dat zij op dat moment (en niet eerder) besefte dat verdachte haar niet naar huis ging brengen. Pas deze uitspraken van verdachte waren de trigger waardoor ze dacht ze dat ze niet meer thuis zou komen. Ze heeft verklaard dat ze toen bij de rotonde uit de auto is gesprongen, die voor haar gevoel op dat moment 140 km per uur reed. Uiteindelijk is ze met de hulp van een passerende taxi naar de woning van haar moeder gekomen.
Het is duidelijk dat verdachte [slachtoffer] in een uiterst nare en zeer beangstigende situatie heeft gebracht door zijn handelingen en de door hem bekende feiten 2, 4 en 5. Dat de inhoud van [slachtoffer] ’s verklaringen op onderdelen vragen oproept en tegenstrijdig lijkt, zoals door de raadsman van verdachte is aangevoerd, doet daar niet aan af. Uit de weergegeven gang van zaken volgt echter niet dat verdachte door de handelingen in de onder feit 3 tenlastegelegde gedachtestreepjes (voor zover deze bewezen kunnen worden, en hoe naar zij op zichzelf ook zijn) [slachtoffer] van haar vrijheid heeft beroofd of beroofd heeft gehouden. De rechtbank acht het onder feit 3 (zowel primair als subsidiair) ten laste gelegde om die reden niet bewezen en zal verdachte daarvan vrijspreken.
Conclusie ten aanzien van de feiten 1 en 3
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder de feiten 1 en 3 primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
Feit 2
omstreeks 29 maart 2024 te Tilburg en/of Eindhoven, [slachtoffer] heeft mishandeld door haar:
- te bijten in haar arm;
- tegen haar hoofd en haar lichaam te slaan, en
- haar onderuit te schoppen;
Feit 4
omstreeks 29 maart 2024 in Nederland een tas, een telefoon, een paspoort en een bankpas die aan [slachtoffer] toebehoorden, heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Feit 5
omstreeks 29 maart 2024 in Nederland [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] (via de telefoon) heeft bedreigd met
- enig misdrijf tegen het leven gericht, en
- zware mishandeling

door die [moeder slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen:

- "I put the baby with my own hands out the belly, I fucking don't care about the baby";
- "I fuck her whole face up if I want";

en

- door tegen [moeder slachtoffer] te zeggen dat hij haar dochter dood zou maken, dat hij langs zou komen en voor rust zou zorgen, hij de rest ook af zou komen maken,

althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

Voor zover in de ten laste legging taal- en/of schrijffouten voorkwamen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van het feit en van verdachte.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten en van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 89 dagen en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden met een proeftijd van twee jaren. Verzocht is om aan de voorwaardelijke gevangenisstraf de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden te koppelen, te weten een meldplicht bij de reclassering, opname in een zorginstelling, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang, een contactverbod en meewerken aan middelencontrole. Ook is gevorderd te bevelen dat de genoemde bijzondere voorwaarden en het hierop uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Daarnaast heeft de officier van justitie oplegging van een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht voor een periode van twee jaren gevorderd, inhoudende dat verdachte wordt bevolen zich te onthouden van contact met [slachtoffer] en haar moeder. Verzocht is daarbij te bepalen dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan één week hechtenis ten uitvoer dient te worden gelegd.
Ten aanzien van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraffen in de zaken met parketnummers 01.125923.21 en 01.258319.20 is gevorderd deze alsnog ten uitvoer te leggen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank – gelet op de ten aanzien van de feiten 1 en 3 bepleite vrijspraak – verzocht geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht.
De raadsman van verdachte heeft zich achter het advies van de reclassering geschaard voor zover dat ziet op het laten ondergaan van een klinisch traject voor de duur van zes tot twaalf maanden. Naar zijn opvatting is een beslissing tot tenuitvoerlegging van de genoemde niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraffen – mede indachtig het betreffende advies – daarom niet opportuun.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich onder meer schuldig gemaakt aan het mishandelen van zijn ex- vriendin– zij was op dat moment zestien weken zwanger. De omstandigheden waaronder hij dit deed, zijn ernstig en op enig moment zelfs vernederend. In de auto, onderweg naar Tilburg en uiteindelijk in Eindhoven heeft verdachte onder invloed van alcohol zijn ex-vriendin op haar hoofd en lichaam geslagen, in haar arm gebeten en onderuit geschopt. Op een parkeerplaats heeft verdachte haar uit de auto gezet. Op dat moment was zij helemaal naakt. Over de vraag hoe lang [slachtoffer] vervolgens naakt buiten heeft gestaan lopen de verklaringen uiteen, maar ze had het ‘ijskoud’, zo legde ze bij de politie uit. Op camerabeelden is hoorbaar dat [slachtoffer] weer huilend in de auto van verdachte stapt. Onderweg naar Eindhoven maakte verdachte zich vervolgens schuldig aan het ernstig bedreigen van [slachtoffer] en haar moeder [moeder slachtoffer] . Bij zijn aanhouding werden bovendien meerdere goederen aangetroffen die aan [slachtoffer] toebehoorden – haar telefoon heeft zij tot nog toe niet terug.
Verdachte heeft de lichamelijke alsook geestelijke integriteit van [slachtoffer] aangetast. De in de letselrapportage opgenomen foto’s van [slachtoffer] laten zien dat zij door toedoen van verdachte letsel heeft opgelopen in de vorm van meerdere bloeduitstortingen en zwellingen in het aangezicht en over het hele lichaam. Ook haar vingerkootje van haar rechterpink was gebroken. De bedreigingen en het geweld hebben bij [slachtoffer] tot veel stress geleid. Zij maakte zich ook zorgen over de gezondheid van haar toen nog ongeboren kind. Dat verdachte zich naar zijn zeggen over zijn ongeboren kind bekommerde, maar vervolgens jegens aangeefster handelingen heeft verricht die het ongeboren kind – op wat voor manier dan ook – hadden kunnen schaden, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook ongerijmd. Uit de toelichting op de vordering tot schadevergoeding volgt dat [slachtoffer] heel bang was, wat in alle door haar afgelegde verklaringen terugkomt. De rechtbank kan zich hierbij – gelet op de context waarbinnen de gebeurtenissen zich voltrokken – alles voorstellen. De moeder van [slachtoffer] , [moeder slachtoffer] , was als gevolg van de bedreiging emotioneel en geschrokken Zij maakte zich niet alleen zorgen om zichzelf, maar ook om haar dochter. Een gevoel van veiligheid is daarom voor haar niet langer vanzelfsprekend, niet op straat en zelfs niet in haar eigen woning. De rechtbank weegt de hiervoor beschreven omstandigheden mee in de te bepalen strafmodaliteit en strafhoogte.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft gekeken naar een Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 24 februari 2025. Dit beslaat vijftien pagina’s en vermeldt voor het overgrote deel verschillende vormen van diefstal, al dan niet in vereniging en al dan niet met (dreiging van) geweld. De rechtbank komt wederom tot een bewezenverklaring van diefstal. De onderhavige bewezen verklaarde feiten zijn – zo zal de rechtbank verderop in het vonnis vaststellen – eveneens binnen eerder gestelde proeftijden begaan.
Ten behoeve van onderhavige zaak heeft Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering een reclasseringsadvies opgesteld d.d. 14 maart 2025. Daaruit volgt onder meer dat de reclassering eind 2024 concludeerde dat een ambulant kader ontoereikend is. De psycholoog van Mondriaan Forensische Zorg heeft hierop in maart 2025 verdiepingsdiagnostiek uitgevoerd, waaruit volgt dat een ambulant kader niet opportuun is. Mogelijkheden in een klinisch kader worden wel gezien. De psycholoog heeft zodoende een klinisch traject geadviseerd voor de duur van zes tot twaalf maanden. De reclassering kan zich in dit advies vinden, maar heeft hierbij opgemerkt dat zij op dit moment onvoldoende kan inschatten of de periode van zes tot twaalf maanden reëel is. Het was op moment van schrijven niet duidelijk of en op welke termijn verdachte klinisch kan worden geplaatst. Om die reden heeft de reclassering een klinisch traject voor de periode van de proeftijd geadviseerd. Bij een veroordeling adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van een psychologisch rapport Pro Justitia van 26 juli 2024. Daarin staat beschreven dat bij verdachte sprake is van een ontwikkelingsstoornis (ADHD), een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een lichte stoornis in cannabisgebruik. Deze stoornissen waren ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten aanwezig en beïnvloedden de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte. De deskundigen – het genoemde rapport is door twee GZ-psychologen opgemaakt – hebben geadviseerd feit 2 (de mishandeling) en feit 5 (de bedreiging) in (licht) verminderde mate toe te rekenen. Net als de reclassering is geadviseerd verdachte een (deels) voorwaardelijk straf op te leggen met bijzondere voorwaarden – zij het dat de klinische opname toen niet werd overwogen en zodoende niet in het rapport is genoemd.
De rechtbank sluit zich aan bij de hiervoor genoemde bevindingen en conclusies van de (gedrags)deskundigen, in zoverre dat ook de rechtbank van oordeel is dat er bij verdachte sprake is van stoornissen. De rechtbank maakt echter geen onderscheid tussen de verschillende feiten, maar ziet de gebeurtenissen van de betreffende nacht veel meer als een complex van omstandigheden waarin de stoornissen van verdachte een mede-bepalende rol hebben gespeeld. Dat vormt voor de rechtbank aanleiding om alle bewezen verklaarde feiten in een verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
De op te leggen straf
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank legt deze voorwaardelijke gevangenisstraf op om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Aan deze voorwaardelijke straf zullen de na te noemen en door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden gekoppeld. Verdachte wil hieraan meewerken, ook aan opname in een kliniek. Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, zal de rechtbank niet bevelen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Zolang dit vonnis niet onherroepelijk is gelden immers nog de voorwaarden die de rechtbank eerder heeft opgelegd bij de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte, waaronder de voorwaarde van het contactverbod.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende een contactverbod met de slachtoffers, ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten door verdachte voor een periode van twee jaren passend en geboden is. De rechtbank zal bepalen dat de vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van één week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van zes maanden.

De vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer] .

De benadeelde partij heeft (ter zitting) een vordering ingediend tot een bedrag van € 100,00, bestaande uit materiële schadevergoeding voor de diefstal van haar telefoon.
De vordering bestaat daarnaast uit immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 3.250,00. De benadeelde partij heeft gevorderd het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot toewijzing van het gehele gevorderde bedrag. Daarbij is verzocht de wettelijke rente toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft aangevoerd dat de onderbouwing die ten grondslag ligt aan de vordering tot schadevergoeding niet in overeenstemming is met de inhoud van de door aangeefster afgelegde verklaringen en de objectieve bewijsmiddelen. Daarnaast is de hoogte van de gevorderde immateriële schadevergoeding betwist. De aangehaalde uitspraken uit de smartengeldgids zijn bovendien niet goed vergelijkbaar met de vast te stellen feiten in onderhavige zaak.
Ingeval de rechtbank toekomt aan het toekennen van enige vorm van smartengeld, is de rechtbank verzocht gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid en het toe te kennen bedrag vast te stellen op € 500,00. Voor het overige deel dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Ten aanzien van de gevorderde schade in verband met de telefoondiefstal heeft de raadsman aangevoerd dat niet te controleren is of de telefoon het eigendom van de benadeelde was en dat niet is vast te stellen wat de waarde van de telefoon was. De onderbouwing van de vordering schiet volgens de raadsman op dit punt tekort.
Beoordeling.
De rechtbank zal de benadeelde partij in de vordering tot materiële schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaren. De aangevoerde schade is niet onderbouwd. Een behandeling van dit gedeelte van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding stelt de rechtbank vast dat de aard en ernst van de door verdachte gepleegde normschending van dien aard zijn dat de rechtbank reeds daarom aanneemt dat de benadeelde partij in persoon is aangetast. Bovendien heeft zij letsel opgelopen als gevolg van het handelen van verdachte.
De rechtbank zal van haar schattingsbevoegdheid gebruikmaken en naar billijkheid toewijsbaar achten, als rechtstreeks door de bewezen verklaarde feiten toegebrachte schade, een vergoeding van € 2.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer betaalt, vermeerderd met de wettelijke rente. Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
De benadeelde partij kan de onderdelen van de vordering waarin zij niet-ontvankelijk is verklaard bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer] .

De benadeelde partij heeft een vordering ingediend tot een bedrag van € 450,00, bestaande uit immateriële schadevergoeding. Daarbij is gevorderd het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot toewijzing van het gehele gevorderde bedrag. Daarbij is verzocht de wettelijke rente toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. De aan de gestelde klachten ten grondslag liggende onderbouwing is dusdanig onvolkomen dat van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ – mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad – geen sprake is.
Beoordeling.
In het holst van de nacht werden de benadeelde partij en haar partner door verdachte wakker gebeld en werd de benadeelde partij door hem gedreigd dat hij haar dochter zou ‘doodmaken’. Daar komt nog bij dat verdachte dreigde dat hij bij de benadeelde partij ‘langs zou komen, voor rust zou zorgen en hij de rest ook af zou komen maken.’ Mede hierdoor verkeerde zij in de veronderstelling dat er heftige ‘dingen’ te gebeuren stonden – zowel met haar, haar partner als haar dochter. De benadeelde partij voelde zich zodanig bedreigd dat zij hierop de politie heeft gebeld. Bezien vanuit deze omstandigheden oordeelt de rechtbank dat de aard en ernst van de door verdachte gepleegde normschending van dien aard zijn dat de rechtbank reeds daarom – anders dan de raadsman van verdachte – aanneemt dat de benadeelde partij in persoon is aangetast.
De rechtbank acht de gevorderde immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 450,00 in haar geheel toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2024 tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2024 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Motivering van de beslissingen na voorwaardelijke veroordeling 01.125923.21 en 01.258319.20
De vorderingen voldoen aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd tot behandeling van deze vorderingen. Uit onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijden aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarmee heeft hij de algemene voorwaarde in de vonnissen van de politierechter van 1 april 2021 en 18 oktober 2021 overtreden. In hetgeen ter terechtzitting aan de orde is gekomen ziet de rechtbank in de zaak met parketnummer 01.125923.21 aanleiding te gelasten dat de opgelegde gevangenisstraf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd. Voor zover de vordering strekt tot tenuitvoerlegging van de opgelegde hechtenis zal de rechtbank deze afwijzen, omdat zij tenuitvoerlegging niet opportuun acht. Ten aanzien van de zaak met parketnummer 01.258319.20 oordeelt de rechtbank dat het nog niet ten uitvoer gelegde deel van de opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer zal worden gelegd.
Bijzondere omstandigheden die aan de tenuitvoerlegging van deze straffen in de weg zouden staan zijn niet aanwezig.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 57, 60a, 285, 300 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
  • spreekt verdachte vrij van het onder feit 1 en feit 3 primair en subsidiair ten laste gelegde;
  • verklaart het ten laste gelegde onder feit 2, feit 4 en feit 5 bewezen zoals hiervoor is omschreven;
  • verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor onder feit 2, feit 4 en feit 5 bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
Ten aanzien van feit 2:

Mishandeling

Ten aanzien van feit 4:

Diefstal

Ten aanzien van feit 5:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, meermalen gepleegd
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf.
- Een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 maandenmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan
9 maanden voorwaardelijken een
proeftijdvan
2 jaren. Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
De rechtbank stelt daarnaast als bijzondere voorwaarden:
  • veroordeelde meldt zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Leger des Heils op het adres Dr. Cuijperslaan 80, 5623 BB Eindhoven / telefoonnummer 088-0901140. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
  • veroordeelde laat zich opnemen in een nader te bepalen zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname duurt gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt veroordeelde mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
  • veroordeelde laat zich aansluitend op het klinische traject ambulant behandelen door een ander te bepalen zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt;
  • veroordeelde verblijft in een nader te bepalen instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld; veroordeelde spant zich in voor het vinden en behouden van betaald werk, onbetaald werk en/of vrijetijdsbesteding, met een vaste structuur. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delictgedrag;
  • veroordeelde werkt mee aan controle van het gebruik van alcohol / drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
De rechtbank geeft opdracht aan de reclassering om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. Hierbij gelden als voorwaarden dat de veroordeelde:
  • meewerkt aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een geldig identiteitsbewijs ter inzage aanbiedt om de identiteit vast te stellen;
  • meewerkt aan reclasseringstoezicht, waaronder het meewerken aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
De rechtbank legt op de volgende maatregel:

Een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid.

De maatregel houdt in dat de veroordeelde wordt bevolen:
- dat de veroordeelde gedurende twee jaren zich onthoudt van – direct of indirect – contact met [slachtoffer] , geboren op [1999] , en [moeder slachtoffer] , geboren op [1972] .
De rechtbank beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste één week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van zes maanden in totaal. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen op grond van de opgelegde maatregel niet op;
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling:
Beveelt de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Oost-Brabant van 1 april 2021, gewezen onder parketnummer 01-258319-20, te weten:
- een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling:
De rechtbank beveelt de tenuitvoerlegging van een gedeelte van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Oost-Brabant d.d. 18 oktober 2021 gewezen onder parketnummer 01-125923-21, te weten:
- een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden
Ten aanzien van feit 2, feit 4, feit 5:

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] :

De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt veroordeelde tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] , van een bedrag van 2.000,00 euro, bestaande uit immateriële schadevergoeding. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank veroordeelt veroordeelde tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
De rechtbank legt op de volgende maatregel:
De rechtbank legt aan veroordeelde op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van 2.000,00 euro.
De rechtbank bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 30 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schadevergoeding.
De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelde is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Ten aanzien van feit 5:

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer] :

De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt veroordeelde tot betaling aan de benadeelde partij, [moeder slachtoffer] , van een bedrag van 450,00 euro, bestaande uit immateriële schadevergoeding. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank veroordeelt veroordeelde tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
De rechtbank legt op de volgende maatregel:
De rechtbank legt aan veroordeelde op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [moeder slachtoffer] , van een bedrag van 450,00 euro.
De rechtbank bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 9 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schadevergoeding. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelde is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Ten aanzien van de voorlopige hechtenis:
De rechtbank heft op het (reeds geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.A. Mandemakers, voorzitter,
mrs. W.B. Kok en C.S.M. Morel, leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.F.G. St. Jago, griffier,
en is uitgesproken op 2 april 2025.