ECLI:NL:RBOBR:2025:1899

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
24/2983
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verkeersbesluit voor skateverbod in winkelcentrum Eindhoven

In deze zaak heeft de eigenaar van het winkelcentrum Piazza Center in Eindhoven beroep ingesteld tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De eigenaar verzocht om een verkeersbesluit dat een verbod op skaten in het winkelcentrum zou instellen, maar het college heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft op 3 april 2025 geoordeeld dat het college onvoldoende gemotiveerd heeft waarom het skateverbod niet noodzakelijk is. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet voldoet aan het motiveringsbeginsel, omdat het college geen inzichtelijke en volledige belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het college de belangen van de veiligheid van voetgangers en de bruikbaarheid van de weg tegen elkaar moet afwegen. Eiseres krijgt gelijk en het college moet het griffierecht terugbetalen en een vergoeding voor proceskosten betalen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/2983

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S. Zuethoff),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, het college
(gemachtigden: mr. P. Vaes en P. Walravers).

Samenvatting

1. Deze procedure gaat over het verzoek van eiseres aan het college om een skateverbod in te stellen in het winkelcentrum van eiseres, [naam 1] in Eindhoven (hierna: het winkelcentrum). Het college heeft dit verzoek afgewezen en eiseres is het daarmee niet eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de beslissing van het college om het gevraagde skateverbod af te wijzen.
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college een onjuiste beslissing heeft genomen. Eiseres krijgt dus gelijk en het beroep is gegrond. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Procesverloop

3. Eiseres heeft op 14 december 2022 het college verzocht om een verkeersbesluit te nemen dat strekt tot een verbod om te skaten in het winkelcentrum. Met het besluit van
8 januari 2024 heeft het college dit verzoek afgewezen. Met het bestreden besluit van
9 juli 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij deze afwijzing gebleven.
4. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiseres heeft bij brief van 7 februari 2025 nog een usb-stick met beelden overgelegd.
5. De rechtbank heeft het beroep op 20 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, vergezeld door [naam 1] (bestuurder van eiseres) en [naam 1] (asset manager van eiseres), en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt of het college het bestreden besluit in redelijkheid kon nemen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
8. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel?
9. Eiseres is eigenaar van het winkelcentrum. In het winkelcentrum, dat uit meerdere verdiepingen bestaat, zijn winkels en kantoren gevestigd. De begane grond van het winkelcentrum is ook een passage voor voetgangers tussen de wijk Fellenoord en het stadscentrum van Eindhoven. Deze voetgangerszone is te allen tijde toegankelijk en openbaar.
10. In het winkelcentrum is volgens eiseres sprake van verkeersoverlast van skaters. Dit zorgt in het winkelcentrum voor onveilige situaties voor voetgangers en winkelend publiek. Om hier een einde aan te maken heeft eiseres aan het college gevraagd een skateverbod in te stellen. Het college heeft deze aanvraag afgewezen en daarbij overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat de overlast wordt veroorzaakt door skaters. Het college stelt zich daarom op het standpunt dat de vrijheid van verkeer en het belang van het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van eiseres bij het instellen van een skateverbod.
10.1.
Volgens eiseres dient het college op grond van artikel 2 en artikel 18 van de Wegenverkeerswet 1994 (WvW) als wegbeheerder en bevoegd gezag de veiligheid van voetgangers in het winkelcentrum te verzekeren en te zorgen voor de veiligheid op de weg, het beschermen van weggebruikers, het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan. Eiseres stelt dat het college met het bestreden besluit geen juiste invulling heeft gegeven aan zijn beoordelingsruimte en niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat een skateverbod niet noodzakelijk is. Ten tijde van de aanvraag van het skateverbod in 2022 was bij de gemeente en de politie al een omvangrijk klachtendossier over skaters bekend. Ook was in het winkelcentrum toen al aanzienlijke schade ontstaan door toedoen van skaters, onder meer aan winkelpuien en meubilair, maar ook door kosten voor extra beveiliging. Eiseres stelt dat er nog steeds sprake is van overlast door skaters in het winkelcentrum en dat de schade aan de vloeren en winkels blijft oplopen. Eiseres heeft geprobeerd de verkeersonveiligheid zoveel mogelijk aan te tonen door beelden te verzamelen en een dik dossier en een door de winkeliers ondertekend verzoek om een skateverbod aan te leveren. Het college blijft echter aandringen op meer onderbouwing en laat na zelf een deugdelijk verkeersonderzoek te (laten) doen. Bovendien stelt het college dat niet of niet uitsluitend de skaters zorgen voor overlast en onveiligheid in het winkelcentrum omdat er bij haar geen meldingen over skaters bekend zijn. Bij gebrek aan een skateverbod wordt het doen van aangifte echter ontmoedigd en is handhaving niet mogelijk.
10.2.
Volgens eiseres heeft het college in het bestreden besluit de belangen van de vrijheid van verkeer en het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg niet zorgvuldig en niet deugdelijk gemotiveerd zwaarder laten wegen dan het belang van de veiligheid op de weg en het beschermen van weggebruikers.
11. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
11.1.
De rechtbank stelt voorop dat het college volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte heeft bij de uitleg van de begrippen ‘veiligheid op de weg’, ‘bruikbaarheid (van de weg)’ en ‘vrijheid van verkeer’. [1] De bestuursrechter moet zich terughoudend opstellen en toetsen of de uitleg die het college aan voormelde begrippen heeft gegeven, de grenzen van redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat.
Nadat het college heeft vastgesteld wat naar haar oordeel nodig is gelet op de betrokken verkeersbelangen, moet het de uitkomst van die beoordeling afwegen tegen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het besluit. Bij die afweging heeft het college beleidsruimte. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan het besluit niet onevenredig is in verhouding tot de met dat besluit te dienen belangen. [2]
11.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in het bestreden besluit geen sprake van een inzichtelijke en volledige belangenafweging. Door slechts in algemene zin te verwijzen naar het belang van vrijheid van verkeer en het belang van het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg, maakt het college onvoldoende inzichtelijk hoe zij deze begrippen uitlegt en hoe zij de diverse betrokken belangen waardeert.
11.3.
Tijdens de zitting heeft het college toegelicht dat zij haar standpunt dat de skaters niet zorgen voor verkeersonveiligheid baseert op de waarnemingen van toezichthouders in het centrum en op het gegeven dat er weinig meldingen over door skaters veroorzaakte overlast bekend zijn bij handhaving en politie. Eiseres heeft echter gesteld dat de toezichthouders slechts incidenteel aanwezig zijn in het winkelcentrum en daardoor geen goed zicht hebben op de situatie daar. Het college heeft deze stelling niet weersproken en heeft op de zitting bevestigd dat het geen gericht of structureel onderzoek heeft laten doen naar de verkeersveiligheid in het winkelcentrum. De rechtbank kan daarom niet beoordelen of het college de grenzen van redelijke wetsuitleg te buiten gaat en hoe het college het belang van vrijheid van verkeer en het belang van het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg afweegt. De stelling van het college dat het beoogt om Eindhoven een “urban sports city” te laten zijn en dat een skateverbod ertoe zal leiden dat skaters de weg door het winkelcentrum niet meer kunnen gebruiken, is daarbij onvoldoende, teminder omdat het winkelcentrum is aangewezen als voetgangerszone, waar een fietsverbod geldt. Dit duidt erop dat het college niet iedere beperking in het gebruik van het winkelcentrum als een aantasting van de vrijheid van verkeer of van de waarborging van de bruikbaarheid van de weg beschouwt.
11.4.
Gelet op het voorgaande bevat het bestreden besluit een motiveringsgebrek. Het college heeft de gemaakte belangenafweging onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Zonder een volledige en inzichtelijke afweging van de in aanmerking komende belangen bij de beoordeling van de noodzaak van een skateverbod, kan niet worden vastgesteld of de uitkomst daarvan evenredig is met de in de Wegenverkeerswet genoemde waarborgen. De beroepsgrond slaagt.
Is het bestreden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel?
12. Eiseres voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Zij stelt dat een vertegenwoordiger van het college tijdens een gesprek op 20 februari 2023 heeft toegezegd dat het college tot een skateverbod zal besluiten indien de overlast na een periode van drie maanden niet is beëindigd en dat het college aan deze toezegging geen gevolg heeft gegeven.
13. De eerste stap om een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel te kunnen doen, is dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van het bestuursorgaan toezeggingen zijn gedaan waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [3] Het college betwist dat zij de toezegging heeft gedaan zoals door eiseres gesteld. Tijdens de zitting heeft eiseres verklaard dat zij de door haar gestelde toezegging niet kan bewijzen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. Dit betekent dat eiseres gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen gelet op de aard van een nieuw te nemen besluit. De rechtbank bepaalt dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij het college alsnog kenbaar en inzichtelijk de in aanmerking komende belangen tegen elkaar moet afwegen. [4]
15. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres terugbetalen en krijgt eiseres een vergoeding voor haar proceskosten. De vergoeding bedraagt € 1.814,-, bestaande uit 1 punt ter waarde van € 907,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en 1 punt ter waarde van € 907,- omdat de gemachtigde van eiseres aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiseres moet terugbetalen;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.H. Nelissen, rechter, in aanwezigheid van
P.L.M.M. Mulders, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2025.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 8:72
1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.
2. De vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.
3. De bestuursrechter kan bepalen dat:
a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
4. De bestuursrechter kan, indien toepassing van het derde lid niet mogelijk is, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij:
a. bepalen dat wettelijke voorschriften over de voorbereiding van het nieuwe besluit of de andere handeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven;
b. het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.
5. De bestuursrechter kan zo nodig een voorlopige voorziening treffen. Daarbij bepaalt hij het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt.
6. De bestuursrechter kan bepalen dat, indien of zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak, het bestuursorgaan aan een door hem aangewezen partij een in de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. De artikelen 611a, vierde lid, 611b tot en met 611d en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 2
1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
[…]
Artikel 18
1. Verkeersbesluiten worden genomen:
a. voor zover zij betreffen het verkeer op wegen onder beheer van het Rijk door Onze Minister;
b. voor zover zij betreffen het verkeer op wegen onder beheer van een provincie door gedeputeerde staten;
c. voor zover zij betreffen het verkeer op wegen onder beheer van een waterschap door het algemeen bestuur of, krachtens besluit van het algemeen bestuur, door het dagelijks bestuur;
d. voor zover zij betreffen het verkeer op andere wegen door burgemeester en wethouders, of krachtens besluit van hen, door een door hen ingestelde bestuurscommissie.
2. Indien het beheer over een weg wordt overgedragen, blijven de verkeersbesluiten die de oorspronkelijke wegbeheerder ten aanzien van het verkeer op die weg heeft vastgesteld, van kracht totdat zij zijn vervangen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld omtrent de eisen waaraan verkeersbesluiten dienen te voldoen alsmede omtrent de totstandkoming en de inwerkingtreding van die besluiten.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:844 en de uitspraak van
2.Zoals bepaald in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, r.o. 11.2.
4.Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.