ECLI:NL:RBOBR:2025:173

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
82/346775-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in milieuzaken met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen en melding van ongewone voorvallen

In de zaak voor de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, is op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, hierna aangeduid als verdachte. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de feiten 1 en 3, waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging van het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit onder 3, vanwege verjaring. De zaak betreft een ongewoon voorval dat zich voordeed op 26 september 2019, waarbij opslagtank 5 van de verdachte overliep met afvalwater dat benzeen bevatte. De rechtbank oordeelde dat de melding van dit voorval aan de Regionale uitvoeringsdienst Zeeland niet 'zo spoedig mogelijk' was gedaan, aangezien de melding pas omstreeks 09:00 uur plaatsvond, terwijl het voorval om 04:00 uur was geconstateerd. De rechtbank legde de verdachte een voorwaardelijke geldboete op van €10.000,- met een proeftijd van twee jaren, omdat de verdachte niet tijdig had gemeld dat er een ongewoon voorval had plaatsgevonden, wat de mogelijkheden van het bevoegd gezag om tijdig te reageren heeft beperkt. De rechtbank overwoog dat het niet voldoen aan de meldplicht ernstige gevolgen kan hebben voor het milieu en de omwonenden. De uitspraak is gedaan na een onderzoek ter terechtzitting op 12 december 2024 en 9 januari 2025, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie en de verdediging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 82.346775.21
Datum uitspraak: 16 januari 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte]

gevestigd te [adres]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 12 december 2024 en 9 januari 2025 (sluiting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 juni 2024. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
T.a.v feit 1:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 12 september 2019 tot
en met 26 september 2019,
te Sluiskil, in de gemeente Terneuzen, althans in Nederland, tezamen en in
vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk,
gevaarlijke afvalstoffen, te weten afvalwater (benzeenhoudend met een
concentratie benzeen > 0,2% en/of met een lager vlampunt dan 55 graden celsius),
heeft ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars, zijnde (een)
afvalstoffen) die tot de krachtens artikel 10.48 Wet milieubeheer aangewezen
categorieën behoort/behoren, heeft ingezameld zonder vergunning van de Minister
van Infrastructuur en Milieu;
T.a.v. feit 2:
zij op of omstreeks 26 september 2019 te Sluiskil, in de gemeente Terneuzen, als
degene die een inrichting dreef, waarin zich een voorval als bedoeld in artikel 17.1
van de Wet milieubeheer voordeed of heeft voorgedaan, te weten het overlopen van
opslagtank 5 met afvalwater (benzeenhoudend met een concentratie benzeen >
0,2% en/of met een lager vlampunt dan 55 graden Celsius), al dan niet opzettelijk,
dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd was een
omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen, dan wel ingevolge artikel
8.41, tweede lid, onder a van die wet, het orgaan was waaraan de melding werd
gericht dan wel, in andere gevallen, aan burgemeester en wethouders, heeft gemeld;
T.a.v. feit 3:
zij op of omstreeks 26 september 2019 te Sluiskil, in de gemeente Terneuzen, al dan
niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van de
omgevingsvergunning van Gedeputeerde staten van Zeeland van 4 maart 2019, met
kenmerk W-AOV180228, welk voorschrift betrekking had op activiteiten als bedoeld
in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te
weten het oprichten, veranderen of veranderen van de werking en/of het in werking
hebben van een inrichting, gevestigd te Sluiskil,
immers werd toen daar in strijd met voorschrift 2.3.1 een tank voor meer dan 95%
met afvalwater gevuld, waardoor de tank overliep.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging van de onder 1, 2 en 3 primair tenlastegelegde misdrijven worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van de ten laste gelegde feiten.

Inleiding.
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Bij het bedrijf [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is in augustus 2019 18.000 ton spoelwater vrijgekomen bij de geplande stop van een zogenoemde chemical plant. Het bedrijf [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) heeft de opdracht aangenomen om dit spoelwater te transporteren naar medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ). In de begeleidingsbrieven bij de transporten naar [medeverdachte] is het spoelwater aangeduid met Euralcode 161001* (waterig vloeibaar afval dat gevaarlijke stoffen bevat) en is als beoogde verwerkingsmethode D.01 vermeld, oftewel chemisch/fysisch scheiden.
[medeverdachte] zou dit afvalwater accepteren en verwerken. Na acceptatie bleek evenwel dat er niet genoeg opslagcapaciteit was in de waltanks bij [medeverdachte] . Om die reden heeft [medeverdachte] gezocht naar een andere plek om het afvalwater op te slaan. Die opslag heeft zij gevonden bij verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte] ).
[verdachte] exploiteert een tankterminal voor de op- en overslag van (onder meer) afvalstoffen. Aan [verdachte] is vergund om biologisch afbreekbaar afvalwater op te slaan, waarna zij ervoor moet zorgen dat dit afvalwater wordt afgegeven aan een inrichting die het verder mag bewerken en verwerken (omgevingsvergunning van 4 maart 2019, p. 566 e.v. van het dossier). Blijkens het acceptatiebeleid strekte de vergunningsaanvraag zich mede uit tot de opslag van afvalstoffen met Euralcode 161001* (waterig vloeibaar afval dat gevaarlijke stoffen bevat, p. 85 van het dossier). [verdachte] heeft een VIHB-registratie voor het vervoeren en inzamelen van bedrijfsafval of gevaarlijke afval (registratienummer 532479, code VIXX).
[betrokkene 2] is akkoord gegaan met de opslag bij [verdachte] , maar heeft als voorwaarde gesteld dat het transport naar [verdachte] onder een nieuw afvalstroomnummer van [medeverdachte] moest plaatsvinden. Daarmee werd [medeverdachte] als secundaire ontdoener verantwoordelijk voor de inhoud en het transport van de afvalstroom.
[medeverdachte] heeft vervolgens in de periode van 12 september 2019 tot en met 26 september 2019 drie (van de in totaal vijf) scheepsladingen met afvalwater naar [verdachte] gestuurd, voorzien van een nieuw afvalstroomnummer. In de begeleidingsbrieven bij de transporten naar [verdachte] is het afvalwater aangeduid met Euralcode 161001* en is als beoogde verwerkingsmethode E.04 vermeld, oftewel biologisch reinigen. [verdachte] heeft voorafgaand aan de ontvangst van het afvalwater een administratieve acceptatieprocedure doorlopen en heeft de drie scheepsladingen geaccepteerd.
Bij [verdachte] is als gevolg van de opslag van een deel van het afvalwater sprake geweest van stankoverlast, een morsing in het riool op 26 september 2019 en een explosie of steekvlam in een afzuiginstallatie op 12 oktober 2019. Na onderzoek bleek dat een deel van het afvalwater een concentratie van meer dan 0,2% benzeen bevatte en dat een deel van het afvalwater een vlampunt had dat lager lag dan 55 graden Celsius. Het afvalwater had klaarblijkelijk een andere, meer zorgwekkende samenstelling dan waar de betrokken partijen vanuit waren gegaan.
Gebleken is dat [betrokkene 2] en [medeverdachte] waren uitgegaan van gegevens/kwalificaties van een eerdere lading spoelwater van een vergelijkbare ‘stop’ van [betrokkene 1] uit 2017 en dat [medeverdachte] niet heeft getoetst of deze gegevens/kwalificaties klopten voor de nieuwe lading, ook niet toen zij, als secundair ontdoener, verantwoordelijk werd voor het aanleveren van de aard, eigenschappen en samenstelling van de afvalstof richting [verdachte] . [verdachte] heeft uitsluitend een administratieve acceptatieprocedure doorlopen voordat zij het afvalwater heeft geaccepteerd en opgeslagen en heeft evenmin enig onderzoek gedaan naar de daadwerkelijke aard ervan.
De rechtbank kan de hiervoor beschreven gang van zaken enkel beoordelen op basis van hetgeen door het Openbaar Ministerie ten laste is gelegd. Gegeven deze begrenzing oordeelt de rechtbank als volgt.
T.a.v. feit 1.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan verdachte onder feit 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bepleit verdachte vrij te spreken van het aan verdachte onder feit 1 ten laste gelegde feit.
Het oordeel van de rechtbank.
Volgens artikel 10.45, eerste lid onder b Wet milieubeheer (Wmb) is het verboden om bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen zonder a) vermelding op een lijst van inzamelaars of b) vergunning van de minister ingeval de afvalstoffen tot de krachtens artikel 10.48 aangewezen categorieën behoren. Op grond van artikel 10.48 Wmb kan bij algemene maatregel van bestuur in het belang van een doelmatig beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden bepaald dat voor het inzamelen van daarbij aangewezen categorieën van zodanige afvalstoffen een vergunning van de minister is vereist.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte een gevaarlijke afvalstof heeft ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars dan wel zonder vergunning van de Minister van Infrastructuur en Milieu heeft ingezameld voor zover de afvalstoffen behoren tot de krachtens artikel 10.48 Wmb aangewezen categorieën.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken dat verdachte de afvalstof heeft ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars. Verdachte heeft immers ter zitting de beschikking van 17 april 2019 overgelegd op grond waarvan zij voor onbepaalde tijd is geplaatst op de lijst van vervoerders, inzamelaars, handelaars en bemiddelaars van afvalstoffen (als vervoerder en inzamelaar).
Evenmin is gebleken dat het door verdachte ontvangen afvalwater met eerdergenoemde eigenschappen kwalificeert als een gevaarlijke afvalstof die behoort tot de krachtens artikel 10.48 Wmb aangewezen categorieën.
De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde onder 1 heeft begaan en zal verdachte daarvan vrijspreken.
T.a.v. feit 3.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan verdachte onder feit 3 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bepleit verdachte vrij te spreken van het aan verdachte onder feit 3 impliciet primair ten laste gelegde feit. Voorts heeft de verdediging bepleit het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren voor het aan verdachte onder feit 3 impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, nu dit feit een overtreding betreft en deze inmiddels is verjaard.
Het oordeel van de rechtbank.
Niet ter discussie staat dat opslagtank 5 op het terrein van verdachte op 26 september 2019 voor meer dan 95% is gevuld met afvalwater en dat dit in strijd is met voorschrift 2.3.1 van de omgevingsvergunning die destijds gold. Voorts is niet in geschil dat het overlopen kwam door falen van de niveaumeting in de desbetreffende tank. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte opzettelijk vergunningvoorschrift 2.3.1. heeft overtreden.
De rechtbank stelt aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat de drukmeter in opslagtank 5 ongeveer zes maanden in werking was ten tijde van de overvulling. Het beheersprogramma waarmee het niveau in de tanks op afstand kon worden gemonitord was bij een controle op 26 juni 2019 nog goedgekeurd. Het dossier bevat geen informatie over het bestaan en naleven van procedures voor het vullen van de tanks, periodieke controles van de beheersprogramma’s voor niveaumetingen in de tanks of controles van de werking van de niveaumeting vlak voordat tanks worden gevuld. De rechtbank is van oordeel dat het overlopen van de tank in de gegeven omstandigheden niet kan worden aangemerkt als het opzettelijk niet voldoen aan het vergunningvoorschrift, ook niet in voorwaardelijke zin. De rechtbank spreekt verdachte dan ook vrij van hetgeen onder feit 3 ten laste is gelegd voor zover dit ziet op het opzettelijk plegen van het feit.
De rechtbank overweegt voorts dat aan verdachte onder 3 impliciet subsidiair de overtredingsvariant is tenlastegelegd. Op grond van artikel 70, eerste lid onder 1 van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvervolging door verjaring in drie jaren voor alle overtredingen. Het impliciet subsidiair tenlastegelegde onder 3 is, indien bewezen, langer dan drie jaar geleden gepleegd ten tijde van het betekenen van de inleidende dagvaarding, terwijl niet is gebleken van een daad van vervolging binnen die periode van drie jaren. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat het recht tot strafvervolging ten aanzien van de impliciet subsidiair tenlastegelegde overtreding onder 3 is vervallen door verjaring. De officier van justitie wordt niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de impliciet subsidiair tenlastegelegde overtreding. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een beoordeling van dit feit.
T.a.v feit 2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan verdachte onder feit 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bepleit verdachte vrij te spreken van het aan verdachte onder feit 2 ten laste gelegde feit. De verdediging voert daartoe aan dat het melden van de overvulling aan het bevoegd gezag na enkele uren niet maakt dat aan verdachte een strafrechtelijk verwijt te maken valt. Gezien de nachtelijke uren waarop het voorval heeft plaatsgevonden en de waarschijnlijkheid dat gedurende deze uren niemand de telefoon op zou nemen ziet de verdediging niet in dat het melden na maximaal vijf uren niet meer zou vallen onder de noemer ‘zo spoedig mogelijk’. De Regionale uitvoeringsdienst Zeeland zou bovendien om 08:07 uur al op de hoogte zijn geweest van het voorval.
Het oordeel van de rechtbank
De bewijsmiddelen
1.
Een geschrift, namelijk een uittreksel uit de Kamer van Koophandel van 24 februari 2020, pagina 64 van het eindproces-verbaal met registratienummer PL2000-2019 230972:
Rechtspersoon
Rechtsvorm: Besloten vennootschap
Statutaire naam: [verdachte]
Startdatum onderneming: 16-03-2016
Activiteiten: SBI-code 52242. Laad-, los- en overslagactiviteiten niet voor zeevaart.
Bezoekadres: [adres] .
Bestuurders: [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [bestuurder 3] .
2.
Het proces-verbaal van verhoor van [bestuurder 2] namens verdachte [verdachte] van 1 oktober 2021, p. 66 e.v. van het eindproces-verbaal met registratienummer PL2000-2019 230972:
V: Wat is uw functie binnen [verdachte] ?
A: Ik ben bestuurder.
O: Uit onderzoek en getuigenverklaring is ons duidelijk geworden dat het spoelwater vanuit de schepen gelost is in bovengrondse tanks genummerd T4 en T5, welke onder de omgevingsvergunning van [verdachte] vallen. Na een incident bij T5, is deze tank overgelopen.
V: Hoe kan de tank overgelopen zijn?
A: Voor zover wij nu kunnen traceren is dat de niveau meting gefaald heeft. […] Om 09:00 uur heb ik gebeld met [betrokkene 3] van de RUD Zeeland. […] Ik overleg u hierbij een document met de melding van dit ongewone voorval aan de RUD.
3.
Een geschrift, namelijk een melding van een ongewoon voorval, bijlage 6 bij het proces-verbaal van verhoor van [bestuurder 2] namens verdachte [verdachte] , p. 106 e.v. van het eindproces-verbaal met registratienummer PL2000-2019 230972:
Omschrijving type melding: ongewoon voorval
Datum melding: 26-09-2019
Waar gebeurd: [verdachte]
Wanneer gebeurd: 26-09-2019
Wat is er (precies) gebeurd & aanwezigen
Omstreeks 04.00 uur is er door [betrokkene 4] , lopende over de loopbrug boven de tanks, een overlopende tank geconstateerd. Tank 5 liep ten tijde van vullen over. […] Er werd tijdens vullen gepompt vanuit het schip met ongeveer 300-400 ton per uur.
Aanwezig en/of geïnformeerd
[betrokkene 3] van de Regionale Uitvoeringsdienst gebeld (09.00) en het gemeld als ongewoon voorval.
4.
Een schriftelijk bescheid, te weten een inspectierapport van de Regionale uitvoeringsdienst Zeeland, d.d. 4 december 2019, onderdeel uitmakend van het eindproces-verbaal met registratienummer PL2000-2019 230972:
[pag. 1034]
Het ongewoon voorval van 26 september 2019 (overvullen van tank 5) is geconstateerd om circa 04.00 en gemeld om 09.03.
5.
Het proces-verbaal van verhoor getuige, proces-verbaalnummer 18, opgemaakt en afgesloten op 8 december 2020. Dit proces-verbaal houdt onder meer zakelijk weergegeven de verklaring van [betrokkene 4] :
[pag. 210]
O: U wordt als getuige verhoord. We willen u een aantal vragen stellen die betrekking
hebben op de afgifte van benzeenhoudend afvalwater door [betrokkene 1] medio september 2019.
V: Uit ons eerste onderzoek is gebleken dat u op de hoogte bent van het spoelwater wat is vrijgekomen tijdens de stop van de LHC plant in september 2019. Klopt dat?
A: […] Omdat er mensen tekort waren ben ik eerder terug gekomen van vakantie om in de nacht bij te springen tijdens het lossen.
[pag. 211]
V: Weet u hoeveel schepen er zijn gelost.
A: Die dag waren er twee schepen gelost. Ik was aanwezig bij de Eco tanker 3, maar heb deze, aan het eind van mijn dienst overgedragen aan een andere klaarmeester. Daarvoor was de Amstel gelost. […]
V: In welke tanks is gelost?
A:
Ecotanker 3is in tank 5 aangevangen en toen moest er worden overgeschakeld naar tank 4.
[pag. 212]
V: Uit het eerste onderzoek is gebleken dat er diverse problemen ontstonden beginnend bij
een lossing van het spoelwater en later nadat het spoelwater was opgeslagen in de
tanks op het terrein van [verdachte] . Kunt u vertellen wat voor problemen er zijn ontstaan?
A: Met betrekking tot de spill kan ik zeggen dat tijdens het lossen van de Ecotanker 3 tank 5
op 95% zat, en het tijd was om over te schakelen naar tank 4, naar tank 5 gelopen en daar
gezien dat tank 5 begon te hevelen.
6.
Het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 4] bij de rechter-commissaris, opgemaakt en afgesloten op 17 januari 2024. Dit proces-verbaal houdt onder meer zakelijk weergegeven de verklaring van [betrokkene 4] :
[pag. 3]
Vanaf wanneer zijn de autoriteiten betrokken bij deze scheepsladingen?
(…) Ze hadden mensen tekort, daarom ben ik gekomen. Toen is er een overloop geweest en naar aanleiding daarvan heb ik een melding gemaakt. Er is toen een melding gedaan aan bevoegd gezag, maar dat is niet door mij gedaan maar door mijn leidinggevende.
U vraagt mij aan wie ik de melding heb gedaan.
Aan [bestuurder 2] .
Weet u nog wanneer er sprake was van een spill bij één van de tanks?
’s Nachts, het was vroeg in de ochtend. (…) Ik denk rond 03:30/04:30. Ik heb toen direct [bestuurder 2] proberen te bereiken, maar ik kreeg hem in eerste instantie niet te pakken. Ik sprak hem rond 07:00 uur.
U vraagt mij of het bevoegd gezag al op de hoogte was op het moment toen ik [bestuurder 2]
op de hoogte bracht.
Nee, zover ik weet.
U vraagt mij of ik nog geprobeerd heb om iemand anders te bereiken toen ik [bestuurder 2] niet te
pakken kreeg.
Nee.
7.
Een schriftelijk bescheid, te weten een analyserapport van [betrokkene 5] inclusief bijlagen, d.d. 28 oktober 2019, onderdeel uitmakend van het eindproces-verbaal met registratienummer PL2000-2019 230972.
[pag. 459]
Monster identificatie
GP19-32896.028
Ecotanker 3d.d. 24/9/19
[pag. 466]
Monsternummer
GP19-32896.028
Parameter
Eenheid
Resultaat
Benzeen
µg/l
5500000
Nadere overweging van de rechtbank.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat het ongewone voorval op 26 september 2019 niet later heeft plaatsgevonden dan 04:30 uur. Voorts stelt de rechtbank vast dat de melding bij de Regionale uitvoeringsdienst Zeeland omstreeks 09:00 uur is gedaan. Anders dan door de verdediging bepleit, oordeelt de rechtbank dat niet is voldaan aan het ‘zo spoedig mogelijk’ doen van de melding van het ongewone voorval aan het bevoegd gezag. Het feit dat het voorval in de nachtelijke uren plaatsvond, is geen reden om geen melding te maken. De rechtbank acht het bovendien uiterst onwaarschijnlijk dat het bevoegd gezag niet bereikbaar zou zijn, juist omdat spoedeisend handelen in dergelijke gevallen noodzakelijk kan zijn.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 26 september 2019 te Sluiskil, in de gemeente Terneuzen, als
degene die een inrichting dreef, waarin zich een voorval als bedoeld in artikel 17.1
van de Wet milieubeheer voordeed, te weten het overlopen van
opslagtank 5 met afvalwater (benzeenhoudend met een concentratie benzeen >
0,2%), opzettelijk, dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd was een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen, heeft gemeld;

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van €75.000. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft aangevoerd dat het opleggen van een onvoorwaardelijke geldboete niet doeltreffend is. De verdediging verzoekt, indien de feiten kunnen worden bewezen, de oplegging van een voorwaardelijke straf gezien het tijdsverloop en de blanco justitiële documentatie van verdachte.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de omstandigheden van verdachte, waaronder de draagkracht.
Geen gewijzigd strafmaximum.
De rechtbank stelt vast dat het bewezenverklaarde feit thans onder een ander wetsartikel strafbaar is gesteld. Verder stelt de rechtbank vast dat dit niet tot een gewijzigd strafmaximum heeft geleid.
Ernst van het feit.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het niet tijdig melden van een ongewoon voorval dat heeft plaatsgevonden op het eigen bedrijventerrein. Door het niet zo spoedig mogelijk melden van dit ongewone voorval heeft verdachte het bevoegd gezag beperkt in zijn mogelijkheden in het belang van omwonenden en het milieu tijdig controle te kunnen uitoefenen en maatregelen te kunnen nemen. Verdachte heeft aldus een regel waar grote belangen mee worden gediend, geschonden.
Conclusie.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank tot een veroordeling voor één feit komt en niet voor drie feiten, en nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. De rechtbank houdt daarnaast rekening met het tijdsverloop in deze zaak en de blanco justitiële documentatie van verdachte. Alle feiten en omstandigheden afwegend, is de rechtbank van oordeel dat passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een voorwaardelijke geldboete van € 10.000 met een proeftijd van twee jaren.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
23 en 51 Wetboek van Strafrecht
17.2
Wet Milieubeheer (oud)
1a, 2 en 6 Wet op de economische delicten

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Spreekt verdachte vrij van het onder 1 en 3 primair ten laste gelegde feit.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van het onder 3 impliciet subsidiair ten laste gelegde feit.
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 17.2 van de Wet Milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf:
Een
geldboeteter hoogte van
€10.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Voorwaarde is, dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. A.C. Palmboom en mr. L.J. Verborg, leden,
in tegenwoordigheid van mr. J. Beex, griffier,
en is uitgesproken op 16 januari 2025.