ECLI:NL:RBOBR:2025:1558

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
01/148598-24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van zware mishandeling en poging tot zware mishandeling met voorbedachten rade

Op 19 maart 2025 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van zware mishandeling en poging tot zware mishandeling met voorbedachten rade. De zaak kwam aan het licht na een incident op 30 april 2024, waarbij de verdachte samen met medeverdachten de woning van twee slachtoffers binnendrongen en hen met geweld aanvielen. De rechtbank oordeelde dat het medeplegen van zware mishandeling met voorbedachten rade wettig en overtuigend bewezen was, evenals de poging tot zware mishandeling. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en stelde bijzondere voorwaarden vast, waaronder een meldplicht bij de reclassering en deelname aan een gedragsinterventie. De rechtbank oordeelde dat de slachtoffers ernstig letsel hadden opgelopen, waaronder een schedelbasisfractuur en andere verwondingen, en dat de verdachte en zijn medeverdachten met voorbedachten rade hadden gehandeld. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn jeugdige leeftijd en blanco strafblad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01.148598.24
Datum uitspraak: 19 maart 2025
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [2000] ,
momenteel gedetineerd in de P.I. Dordrecht.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 oktober 2024, 11 december 2024 en 5 maart 2025. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 september 2024. Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan – kort en zakelijk weergegeven:
het medeplegen van zware mishandeling met voorbedachten rade, op of omstreeks 30 april 2024 in Eindhoven;
het medeplegen van een poging tot zware mishandeling met voorbedachten rade, op hetzelfde tijdstip en in dezelfde plaats.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in Bijlage I bij dit vonnis.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Inleiding.
Op 30 april 2024 omstreeks 22:11 uur ontvingen surveillanten een melding over drie mannen die een op de achtste verdieping gelegen woning in een appartementencomplex aan de Lichtstraat in Eindhoven waren binnengedrongen. De bewoners van de betreffende woning betroffen de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Er werd die avond op de voordeur geklopt. Nadat de heer [slachtoffer 1] de voordeur had geopend – al kijkend door de deurspion herkende hij namelijk één van de mannen – drongen de mannen de woning binnen. Zowel tegen de heer [slachtoffer 1] als tegen de heer [slachtoffer 2] werd vervolgens geweld gebruikt. Zij liepen daarbij letsel op. De genoemde mannen verlieten vervolgens de woning en het appartementencomplex.
Kort na de melding zag één van de dienstdoende surveillanten vanuit het genoemde appartementencomplex een man wegrennen, naar later bleek [medeverdachte 2] . Zijn handen waren bebloed en hij was in het bezit van onder meer een bij een gasdrukpistool behorende patroonhouder. Hierop werd hij op heterdaad aangehouden. [medeverdachte 1] en [verdachte] , respectievelijk de vader en broer van [medeverdachte 2] , werden ongeveer twee en een halve maand later, nadat er in Opsporing Verzocht aandacht voor deze zaak was besteed en zij zich bij de politie hadden gemeld, aangehouden.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft op gronden als verwoord in het schriftelijke requisitoir aangevoerd dat op basis van het dossier wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging en met voorbedachten rade de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft mishandeld en dat zij als gevolg van die mishandeling respectievelijk zwaar lichamelijk letsel en letsel hebben opgelopen. Deze feiten dienen naar de opvatting van de officier van justitie ook als zodanig te worden gekwalificeerd.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft integrale vrijspraak bepleit. Zakelijk weergeven is aangaande het onder feit 1 ten laste gelegde ter verdediging aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden bewezen dat het letsel van de heer [slachtoffer 1] , in het bijzonder gelet op de door de Hoge Raad voorgeschreven algemene gezichtspunten, als zwaar lichamelijk letsel dient te worden aangemerkt.
Voor het verwijt dat verdachte onder feit 2 wordt gemaakt is om te beginnen betoogd dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de heer [slachtoffer 2] met een vuurwapen, dan wel een hard voorwerp is geslagen. Wettig bewijs ontbreekt. Net zo min kan worden vastgesteld dat het met een balletjespistool schieten op een naakt lichaam een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel met zich brengt, zodat verdachte behoort te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 kan – tot slot – niet wettig en overtuigend worden bewezen dat sprake is geweest van voorbedachte raad.
Het oordeel van de rechtbank.
Bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bewijsbijlage (Bijlage II) die van dit vonnis deel uitmaakt.
Ten behoeve van de leesbaarheid en begrijpelijkheid van het vonnis zullen verdachte en de medeverdachten in de bewijsoverwegingen, waar nodig, bij hun voornamen (al dan niet met achternaam), dan wel roepnaam worden aangeduid.
De bewijsoverwegingen
Ten aanzien van de feiten 1 en 2: algemeen
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
Thuis, in België, vertelde [verdachte] op 30 april 2024 aan zijn jongere broer [medeverdachte 2] over de vermeende gebeurtenissen die in het (recente) verleden tussen hem en de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zouden hebben plaatsgevonden. Dit bracht naar de lezing van de door verdachte afgelegde verklaring bij beiden verschillende emoties teweeg. ‘Het verhaal’ liet ook [medeverdachte 1] (vader) niet onberoerd – ook hij was inmiddels, nadat hij door [verdachte] werd gebeld – vanuit zijn woning in Eindhoven naar zijn zoons in België afgereisd. Ineens, haast op miraculeuze wijze, zaten verdachten in de auto richting Eindhoven. En waarom? Omdat zij bij de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] 'verhaal wilden halen', dan wel omdat zij voornemens waren hen 'aan de tand te voelen', zo werd door hen gedurende het procesverloop afwisselend verklaard.
[verdachte] had een tas met daarin een gasdrukpistool en een boksbeugel meegenomen: ‘om hun bang te maken’, verklaarde [verdachte] op 15 juli 2025 bij de politie. [medeverdachte 1] bestuurde de auto, maar alleen [verdachte] kende de weg. Zodoende heeft hij hen naar het betreffende appartementencomplex aan de Lichtstraat in Eindhoven genavigeerd – zo blijkt uit zijn verklaring ter terechtzitting. De autorit heeft een half uur à drie kwartier geduurd, aldus [medeverdachte 1] . Eenmaal gearriveerd, gingen verdachte en zijn medeverdachten naar het genoemde appartementencomplex. [verdachte] nam de tas, met daarin het gasdrukpistool en de boksbeugel, mee. De aldaar hangende camera’s registreerden vervolgens hun bewegingen: zo is op de camerabeelden van de toegangsdeur te zien dat verdachte en zijn medeverdachten bij de toegangsdeur staan en deze, ogenschijnlijk, met geweld, althans met kracht, opentrekken. Zij betreden daarop het betreffende appartementencomplex. En wat de rechtbank direct opvalt is hun kleding: [verdachte] droeg onder meer een pet, [medeverdachte 2] een winterjas en een zonnebril (en dat in het voorjaar en ná zonsondergang) en [medeverdachte 1] had zijn capuchon op. Hoogst opmerkelijk, op zijn zachtst gezegd. Alhoewel [verdachte] de tas eerst vasthad, overhandigde hij deze – terwijl zij voor de lift staan - aan zijn jongere broer. Nadat [medeverdachte 1] zich bij zijn zoons heeft gevoegd, stapten zij in de lift, onderweg naar de achtste verdieping, daar waar de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wonen. De heer [slachtoffer 1] hoorde dat er op de voordeur werd geklopt. Via de deurspion herkende hij de voor hem en de heer [slachtoffer 2] bekende ‘ [alias verdachte] ’, want zo had [verdachte] zich eerder aan hen voorgesteld. Reden voor hem om daarop de voordeur te openen. Laatstgenoemde was echter niet alleen: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] kwamen er namelijk bij staan, waarna zij dírect – zonder de taal van rede en dialoog te bezigen – overgaan tot bruut geweld jegens de heer [slachtoffer 1] . [medeverdachte 1] had daarbij een boksbeugel in zijn hand, [medeverdachte 2] had het gasdrukpistool in zijn hand. Ook de heer [slachtoffer 2] ontkomt niet aan het geweld. Na deze geweldsuitbarsting rennen verdachte en zijn medeverdachten weg. Getuige [getuige] – medebewoonster van het appartementencomplex –komt hen vervolgens in het trappenhuis tegen. Eenmaal beneden hoorde zij 'de jonge gast' zeggen 'dat ze bij acht waren geweest om die pedo's een lesje te leren'. [medeverdachte 2] heeft hierover later bij de politie verklaard dat dit ook de reden was waarom zij daar waren.
De heer [slachtoffer 1] is met een hard voorwerp, te weten een gasdrukpistool, op zijn hoofd en tegen zijn gezicht geslagen. De heer [slachtoffer 2] is meermalen met het pistool beschoten waarbij hij balletjes tegen zijn naakte lichaam heeft gekregen. Verder is hij met een boksbeugel in zijn gezicht geslagen. Beiden hebben als gevolg hiervan letsel opgelopen.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2: Is er sprake van medeplegen?
Er is sprake van een gezamenlijke uitvoering en een significante bijdrage hieraan door alle verdachten. Daarom is de rechtbank van oordeel dat sprake is van medeplegen en dat alle verdachten daarmee strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor al het door henzelf en door de medeverdachten uitgeoefende geweld op de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Door geen van de verdachten of raadslieden is overigens betwist dat sprake is van medeplegen.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2: Is er sprake van voorbedachte raad?
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte met zijn mededaders met voorbedachten rade heeft gehandeld.
In dit verband stelt de rechtbank voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ – zoals dat in de tenlastelegging onder beide feiten is opgenomen – moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in een plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Verdachte heeft, min of meer, van meet af aan en met klem ontkend dat hij een vooropgezet plan had om de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te mishandelen. Toen hij voor de voordeur van de woning stond zou hij een zogeheten black-out hebben gekregen. Minstens zo bijzonder is dat zijn medeverdachten op précies datzelfde moment eveneens door de verschijnselen van een black-out werden gegrepen. De daaropvolgende geweldshandelingen zouden dan in furieuze geestvervoering zijn verricht. De rechtbank acht deze verklaring – gelet op de vastgestelde feitelijke gang van zaken - volstrekt ongeloofwaardig. Dat geldt ook voor de, ter zitting voor het eerst, afgelegde verklaring van verdachte dat zij aanvankelijk naar de woning van zijn vader wilden gaan en pas gedurende de rit op het idee kwamen om bij de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] langs te gaan.
Op grond van de bewijsmiddelen en voorgaande overwegingen stelt de rechtbank vast dat op basis van de uiterlijke verschijningsvorm verdachte en zijn medeverdachten het geweld tegen de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vooraf hebben gepland en zich in dit verband hebben voorzien van meerdere wapens. Ze zijn volgens plan en op aanwijzing van [verdachte] naar de woning van de slachtoffers gereden en hebben hen in overeenstemming met het gemaakte plan direct flink afgetuigd. Voorafgaand aan het toepassen van geweld is gedurende langere tijd en op vele momenten gelegenheid geweest om zich op het voorgenomen plan te beraden. In ieder geval vanaf het moment dat de verdachten met meenemen van wapens in de auto naar Eindhoven zijn vertrokken, gedurende de autorit, bij het verlaten van de auto, bij het betreden van het gebouw, bij het wachten op de lift, gedurende de liftreis naar boven en gedurende het wachten voor de deur van het appartement van de slachtoffers hadden zij kunnen nadenken over wat zij gingen doen (de betekenis en gevolgen van hun voorgenomen daad) en alsnog van hun plan afzien. Zij hebben dit echter niet gedaan.
Vervolgens is de vraag of er een contra-indicatie bestaat voor voorbedachte raad. Gelet op de wijze van planmatig handelen en het daarmee gemoeide tijdsverloop en het ontbreken van betrouwbare aanwijzingen daartoe, kan van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling niet worden gesproken. Van enige (andere) contra-indictie voor het bestaan van voorbedachte raad is niet gebleken.
De rechtbank acht daarom bewezen dat zowel bij feit 1 als bij feit 2 sprake is geweest van handelen met voorbedachten rade.
Specifiek ten aanzien van feit 1: Is er sprake van zwaar lichamelijk letsel?
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het aan de heer [slachtoffer 1] toegebrachte letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. In dat verband stelt de rechtbank voorop dat bij de beantwoording van die vraag onder ‘zwaar lichamelijk letsel’ als bedoeld in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht onder meer wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten voormelde gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden gemaakt, indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. De invulling ervan hangt nauw samen met de waardering van de feiten. Belangrijke factoren bij de beoordeling zijn de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
Op 30 april 2024, nadat de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn mishandeld, treft de politie de heer [slachtoffer 1] zittend onder de douche aan. De politie zag dat de heer [slachtoffer 1] onder meer aangezichtsletsel had, bestaande uit meerdere verwondingen en bulten. ‘Ik zag dat [slachtoffer 1] meerdere open vleeswonden in zijn gezicht en zijn oren had’, werd hierover onder meer geverbaliseerd. Uit de door de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] afgelegde verklaringen volgt bovendien dat eerstgenoemde als gevolg van de mishandeling korte tijd bewusteloos is geweest. Op 1 mei 2024 is de heer [slachtoffer 1] opgenomen in het Maxima Medisch Centrum te Veldhoven. In het door het ziekenhuis opgemaakte specialistenbericht is het genoemde letsel nader gespecificeerd en, goeddeels, in medische termen geduid: de heer [slachtoffer 1] bleek als gevolg van de betreffende mishandeling een schedelbasisfractuur, een gebroken neus en jukbeen en bloed in de hersenen te hebben opgelopen. De heer [slachtoffer 1] werd diezelfde dag nog uit het ziekenhuis ontslagen – operatief ingrijpen bleek niet nodig. Daags na het ontslag uit het ziekenhuis, bezocht de heer [slachtoffer 1] de spoedeisende hulp. Wat bleek: in het linkeroor was sprake van een trommelvliesperforatie; de heer [slachtoffer 1] hoorde ook een piep in het oor (tinnitus, ook oorsuizen genoemd). Bovendien kampte de heer [slachtoffer 1] met een hersencontusie (de rechtbank begrijpt: een hersenkneuzing). Uit de schriftelijke toelichting op het door en namens de heer [slachtoffer 1] ingediende voegingsformulier en de door en namens hem ter terechtzitting gegeven toelichting volgt dat de trommelvliesperforatie sinds augustus 2024, dus pakweg vier maanden na de betreffende mishandeling, weliswaar is geheeld, maar het constante door de heer [slachtoffer 1] (auditief) waargenomen oorsuizen in het oor zijn gebleven. De huisarts is hiervoor meermaals bezocht en geconsulteerd. De heer [slachtoffer 1] kampt aldus ‘tot op de dag van vandaag’, bijna een jaar later, met de gevolgen van de mishandeling, bestaande uit (fysieke) restverschijnselen en restschade en is zodoende nog altijd niet volledig hersteld.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door de heer [slachtoffer 1] opgelopen letsel te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel in de zin van de wet.
De hiervoor beschreven aard van het letsel, de langere periode van herstel van de genoemde trommelvliesperforatie en de als gevolg daarvan ontstane onzekerheid over de mogelijkheid en de mate van herstel van het door de heer [slachtoffer 1] waargenomen oorsuizen leggen hierbij allemaal gewicht in de schaal. Dat een noodzaak tot medisch ingrijpen ontbrak, doet hieraan niet af: aan de door de Hoge Raad voorgeschreven algemene gezichtspunten hoeft immers niet, telkens, cumulatief en onderling evenredig te worden voldaan.
Specifiek ten aanzien van feit 2:Is er sprake van een poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel?
Uit het dossier blijkt op geen enkele wijze dat ook de heer [slachtoffer 2] met het gasdrukpistool is geslagen, laat staan met een vuurwapen, zoals ten laste is gelegd. Wel staat vast dat hij is beschoten met een gasdrukpistool en dat hij op zijn hoofd is geslagen met een hard voorwerp, namelijk met een metalen boksbeugel met scherpe punten.
In de door de heer [slachtoffer 2] gedane aangifte omschrijft hij zijn letsel onder meer als een wond bij zijn linker wenkbrauw en een hoofdwond bij de haarlijn – het laatste wordt onderschreven in het door de opsporingsambtenaar ingevulde aanvraagformulier medische informatie. De verbalisanten zagen immers dat de heer [slachtoffer 2] letsel in onder meer het gezicht had en dat er bloed over zijn voorhoofd stroomde. Ook de heer [slachtoffer 2] is op 1 mei 2024 opgenomen geweest in het Maxima Medisch Centrum te Velhoven – overigens werd ook hij, net als de heer [slachtoffer 1] , diezelfde dag nog uit het ziekenhuis ontslagen. Evenwel stelden de neuroloog en chirurg beiden respectievelijk meerdere oppervlakkige verwondingen en een verwonding aan het hoofd vast. Bovendien kampte de heer [slachtoffer 2] met een trauma capitis, de rechtbank begrijpt een hoofdtrauma, meer specifiek een hersenschudding. Feit van algemene bekendheid: een hersenschudding kan ontstaan door een klap op het hoofd.
Door met een hard voorwerp als een metalen boksbeugel met scherpe punten op het hoofd en in (de buurt van) het gezicht van een ander te slaan ontstaat er naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. In het hoofd en meer in het bijzonder in het gezicht bevinden zich kwetsbare en belangrijke lichaamsdelen, die flink beschadigd kunnen raken door een harde klap met een metalen voorwerp. Deze aanmerkelijke kans hebben de verdachten ook bewust aanvaard. Het geweld werd immers bewust ingezet.
De rechtbank acht daarom de poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bewezen.
Alhoewel [medeverdachte 2] heeft bekend dat hij met een gasdrukpistool op de heer [slachtoffer 2] heeft geschoten, acht de rechtbank niet bewezen dat door dit handelen een aanmerkelijke kans op zwaar letsel in het leven is geroepen.
Onduidelijk blijft op welke lichaamsdelen en vanaf welke afstand is geschoten.
Bij dit oordeel speelt ook een rol dat het hier gaat om kunststof balletjes uit een gasdrukpistool en niet om metalen kogels.
Algehele conclusie
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene acht de rechtbank, zo luidt de slotsom, medeplegen van zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade (feit 1) en medeplegen van poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade (feit 2) wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank acht het niet mogelijk ten aanzien van feit 2 een voltooid delict bewezen te verklaren, zoals door de officier van justitie is bepleit, omdat dat niet is ten laste gelegd.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
Feit 1
op 30 april 2024 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen, aan [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten een schedelbasisfractuur, een gebroken neus, een gebroken jukbeen en bloed in de hersenen, heeft toegebracht door die [slachtoffer 1] met een hard voorwerp op het hoofd en tegen het gezicht te slaan;
Feit 2
op 30 april 2024 te Eindhoven, ter uitvoering van het door hem, verdachte, en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging aan [slachtoffer 2]
opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
die [slachtoffer 2] met een hard voorwerp op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkwamen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van het feit en van verdachte.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten en van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregelen.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Verzocht is daaraan de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden te koppelen, te weten een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling, een contactverbod met de aangevers, een locatieverbod voor het centrum van Eindhoven en meewerken aan middelencontrole.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft – ingeval de rechtbank contrair aan de gevoerde vrijspraakverweren tot een bewezenverklaring komt – verzocht rekening te houden met onder meer de jeugdige leeftijd en de turbulente socialisatie van verdachte, zijn blanco documentatie en huidige abstinentie van verdovende middelen en het feit dat hij in detentie tot bezinning is gekomen. In het verlengde is daarom verzocht aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die qua duur gelijk is aan de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht. Tenslotte is verzocht een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met een proeftijd van twee jaren en hieraan de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden te koppelen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan, kort gezegd, medeplegen van zware mishandeling met voorbedachten rade en een poging daartoe. In de avond van 30 april 2024 is hij samen met zijn medeverdachten volgens een vooraf opgezet plan de woning van de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] binnengedrongen. Verdachte en zijn medeverdachten hebben hen daarop ernstig mishandeld door hen respectievelijk met een gasdrukpistool op het hoofd en tegen het gezicht te slaan en met een boksbeugel op het hoofd te slaan. Hulpeloos en bebloed werden zij – de heer [slachtoffer 1] zelfs buiten kennis – achtergelaten, ware het niet dat betrokken en alerte buren zich over hen hebben ontfermd en de nodige zorg hebben verleend, in afwachting van de gealarmeerde hulpdiensten. ‘Zonder dat alles waren we hier veel slechter uitgekomen als nu. Dan was er veel meer kwaad aangericht.’ zo heeft de heer [slachtoffer 2] verklaard.
De bewezen verklaarde feiten zijn zeer ernstige geweldsdelicten. Door iemand in de avond in de eigen woning met grof geweld te lijf te gaan wordt diegene van diens gevoel van veiligheid en vertrouwen beroofd. De woning is bij uitstek de plaats waar men zich veilig moet kunnen voelen. De gevolgen voor de slachtoffers blijken duidelijk uit de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring en de (toelichting op de) vorderingen benadeelde partij, waarin op invoelbare wijze is gesproken over het leed dat hen is aangedaan en de schadelijke gevolgen die zij daar nog altijd van ondervinden. Terwijl de heer [slachtoffer 1] door toedoen van verdachte en zijn medeverdachten bewusteloos op de grond lag, vreesde de heer [slachtoffer 2] voor zijn leven. Hij verkeerde immers aanvankelijk in de veronderstelling dat het gehanteerde gasdrukpistool daadwerkelijk een vuurwapen betrof. ‘Ik dacht dat mijn laatste minuut geteld had en dat ik dood zou gaan.’
Verdachte heeft zich van de belangen en gevoelens van de slachtoffers niets aangetrokken. Dit soort feiten leidt verder tot toename van gevoelens van onveiligheid in de maatschappij.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft rekening gehouden met een verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 december 2024. Afgezien van een op 8 oktober 2024 uitgevaardigde strafbeschikking, te weten een geldboete van € 225,00 voor bezit van een steekwapen, heeft verdachte een blanco documentatie. Dit vormt aldus geen aanleiding hiermee ten nadele van verdachte rekening te houden bij de straftoemeting.
In haar (aanvullend) advies van 21 februari 2025 heeft de reclassering beschreven dat zij de risico’s op recidive, gezien de proceshouding van verdachte, niet adequaat kan inschatten. De reclassering is van mening dat een reclasseringstoezicht een positieve invloed kan hebben op de toekomst van verdachte. Bij een veroordeling zijn voorwaarden geadviseerd, bestaande uit een meldplicht bij de reclassering, een gedragsinterventie middelengebruik, ambulante behandeling (met kortdurende klinische opname), een contact- en locatieverbod en meewerken aan middelencontrole.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van een rapport psychologisch onderzoek pro Justitia van 31 januari 2025. Deskundige Petit, GZ-psycholoog, heeft geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een stoornis in het gebruik van alcohol en cannabis in matige ernst, in vroege remissie in een gereguleerde omgeving. Tevens is vanwege het onregelmatige gebruik van harddrugs een stoornis in het gebruik van een ander (onbekend) middel geconstateerd in vroege remissie in een gereguleerde omgeving. Deze stoornissen waren aanwezig ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde. De stoornissen hebben echter geen invloed gehad op de gedragskeuzes en gedragingen van betrokkene ten tijde van het ten laste gelegde. Vanuit het onderzoek komt naar voren dat de verslavingsstoornissen geen invloed hebben gehad op de gedragskeuzes en gedragingen van betrokkene ten tijde van het ten laste gelegde. Er is zodoende geen reden om de tenlastelegging, indien bewezen, hem verminderd toe te rekenen. Aangezien er bij betrokkene geen verband tussen diagnose en delict gevonden is, kan er geen strafrechtelijk advies worden uitgebracht. Vanuit zorgoogpunt wordt verdachte geadviseerd een behandeling te volgen voor zijn verslavingsproblematiek en het verwerken van gebeurtenissen uit zijn jeugd en de aanloop naar het ten laste gelegde en wellicht ook het ten laste gelegde zelf. Deze gebeurtenissen roepen thans sterke emoties bij betrokkene op. Tevens kan de verslavingsproblematiek het krijgen van een adequate dagbesteding en vrije tijdsbesteding en het toekomstgericht bezig zijn in de weg staan.
De op te leggen straf
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank legt deze gevangenisstraf voor een gedeelte voorwaardelijk op om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Aan deze voorwaardelijke straf zullen na te noemen en door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden gekoppeld – met uitzondering van het locatieverbod, gelet op het door en namens de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ter terechtzitting ingenomen standpunt hieromtrent.
De rechtbank legt aldus een lichtere gevangenisstraf op dan door de officier van justitie is gevorderd, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. En anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank in onderhavige zaak geen aanknopingspunten de proeftijd op drie jaren te stellen.

Voorlopige hechtenis.

De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte. Nu de rechtbank tot een veroordeling komt in deze tegen verdachte aanhangig gemaakte strafzaak, er daarmee ernstige bezwaren bestaan en de rechtbank bovendien de eerder aangenomen twaalfjaars-grond onverkort van toepassing vindt, zal zij het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte niet bij vonnis opheffen. Bovendien is het bepaalde in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet aan de orde, gelet op de opgelegde straf.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft een vordering ingediend tot een bedrag van € 2.079,22, bestaande uit materiële schadevergoeding voor reeds gemaakte reiskosten, medische kosten, schilderkosten en kosten die zijn gemaakt voor huishoudelijke hulp.
De vordering bestaat daarnaast uit immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 8.000,00. De benadeelde partij heeft gevorderd het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel en de hoofdelijkheid op te leggen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot gehele toewijzing.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding, meer specifiek het eigen risico en de reiskosten, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Wat betreft de huishoudelijke hulp is aangevoerd dat de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ieder € 109,00 hebben gevorderd, maar zij reeds hebben aangegeven dat zij 50 procent van de taken verrichten. Reeds hierom kunnen zij ‘gezamenlijk € 109,00 vorderen en niet € 109,00 per persoon.’, aldus de raadsvrouw van verdachte.
De post schilderwerk dient niet-ontvankelijk verklaard te worden, omdat deze onvoldoende onderbouwd is.
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. Naar haar opvatting is de vordering onvoldoende gemotiveerd met medische stukken. Subsidiair dient de vordering ‘fors’ te worden gematigd omdat bij de benadeelde partij geen sprake is van een objectief vastgestelde medische diagnose.
De beoordeling.
De aard en ernst van de door verdachte gepleegde normschending zijn van dien aard dat de rechtbank reeds daarom aanneemt dat de heer [slachtoffer 1] in persoon is aangetast. Hij heeft ook letsel opgelopen.
De rechtbank acht de gevorderde materiële schadevergoeding ten bedrage van € 2.079,22 in haar geheel toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebracht schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de vordering is ondertekend, zijnde 25 januari 2025, tot aan de dag der algehele voldoening. De gevorderde materiële schadevergoeding, in het bijzonder de gemaakte schilderkosten en de kosten die zijn gemaakt voor huishoudelijke hulp, is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam onderbouwd en gedocumenteerd met onderliggende bewijsstukken en is door en namens de heer [slachtoffer 1] ter terechtzitting voldoende (nader) toegelicht.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding zal de rechtbank van haar schattingsbevoegdheid gebruik maken en acht zij naar billijkheid toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade een vergoeding van € 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank neemt hierbij in ogenschouw dat de benadeelde in zijn eigen woning op grove wijze is mishandeld. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige gedeelte van zijn vordering niet-ontvankelijk verklaren. Hoewel mag worden verondersteld dat verdachte als gevolg van de bewezen verklaarde feiten ook psychisch letsel heeft opgelopen, is de vordering op dit punt niet voldoende onderbouwd. Een behandeling van dit gedeelte van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer betaalt, vermeerderd met de wettelijke rente. Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
De benadeelde partij kan de onderdelen van zijn vordering waarin hij niet-ontvankelijk is verklaard bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank stelt verder vast dat verdachte dit strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededaders samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade op grond van artikel 6:102, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit wettelijk uitgangspunt af te wijken.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft een vordering ingediend tot een bedrag van € 494,00, bestaande uit materiële schadevergoeding, te weten eigen risico en kosten die zijn gemaakt voor huishoudelijke hulp.
De vordering bestaat daarnaast uit immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 4.000,00. De benadeelde partij heeft gevorderd het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel en de hoofdelijkheid op te leggen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ook ten aanzien van onderhavige vordering gerekwireerd tot gehele toewijzing.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding, meer specifiek het eigen risico, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Aangaande de huishoudelijke hulp is aangevoerd dat de heren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ieder € 109,00 hebben gevorderd, maar zij reeds hebben aangegeven dat zij 50 procent van de taken verrichten. Reeds hierom kunnen zij ‘gezamenlijk € 109,00 vorderen en niet € 109,00 per persoon’, meent de raadsvrouw van verdachte.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding heeft de raadsvrouw zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De daaraan ten grondslag liggende motivering is namelijk onvoldoende gemotiveerd met medische stukken. Subsidiair dient de vordering aanzienlijk te worden gematigd – bij de heer [slachtoffer 2] is immers, in tegenstelling tot de door en namens de heer [slachtoffer 2] aangehaalde jurisprudentie, geen posttraumatische stressstoornis (PTSS) geconstateerd.
De beoordeling.
De aard en ernst van de door verdachte gepleegde normschending zijn van dien aard dat de rechtbank reeds daarom aanneemt dat de heer [slachtoffer 2] in persoon is aangetast. Hij heeft ook letsel opgelopen.
De rechtbank acht de gevorderde materiële schadevergoeding ten bedrage van € 494,00 in haar geheel toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebracht schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de vordering is ondertekend, zijnde 20 januari 2025, tot aan de dag der algehele voldoening. De gevorderde materiële schadevergoeding, in het bijzonder de kosten die zijn gemaakt voor huishoudelijke hulp, is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam onderbouwd en gedocumenteerd met onderliggende bewijsstukken en is door en namens de heer [slachtoffer 2] ter terechtzitting voldoende (nader) toegelicht.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding zal de rechtbank van haar schattingsbevoegdheid gebruik maken en acht zij naar billijkheid toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade een vergoeding van € 2.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank neemt hierbij in ogenschouw dat de benadeelde in zijn eigen woning op grove wijze is mishandeld. Daar komt nog bij dat de benadeelde ten tijde van de mishandeling vreesde voor zijn leven: hij verkeerde immers in de veronderstelling dat het gehanteerde gasdrukpistool een vuurwapen betrof.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige gedeelte van zijn vordering niet-ontvankelijk verklaren. Hoewel mag worden verondersteld dat verdachte als gevolg van de bewezen verklaarde feiten ook psychisch letsel heeft opgelopen, is de vordering op dit punt – net als de vordering van de heer [slachtoffer 1] – niet voldoende onderbouwd. Een behandeling van dit gedeelte van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer betaalt, vermeerderd met de wettelijke rente. Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
De benadeelde partij kan de onderdelen van zijn vordering waarin hij niet-ontvankelijk is verklaard bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank stelt verder vast dat verdachte dit strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededaders samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade op grond van artikel 6:102, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit wettelijk uitgangspunt af te wijken.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 47, 57, 60a, 63 en 303 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
  • verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
De rechtbank stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de misdrijven:
Ten aanzien van feit 1:

Medeplegen van zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade

Ten aanzien van feit 2:

Medeplegen van poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade

De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:
Een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 maandenmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan
12 maanden voorwaardelijken een
proeftijdvan
2 jaren. Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
De rechtbank stelt als bijzondere voorwaarden:
  • veroordeelde meldt zich op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. Veroordeelde meldt zich na afspraak bij Novadic-Kentron, dr. Poletlaan 74, 5626 ND te Eindhoven;
  • veroordeelde neemt actief deel aan de gedragsinterventie Leefstijl 24/7 of een andere gedragsinterventie die gericht is op verslaving en middelengebruik. De reclassering bepaalt welke training het precies wordt. Veroordeelde houdt zich aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider;
  • veroordeelde laat zich behandelen door Novadic-Kentron of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start wanneer de reclassering dit nodig acht. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
  • veroordeelde zal gedurende de proeftijd geen contact opnemen, zoeken of hebben -in welke vorm dan ook, ook niet via derden- met [slachtoffer 1] , geboren op [1978] , wonende te [adres slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , geboren op [1982] , wonende te [adres slachtoffer 2] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
  • veroordeelde werkt mee aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
De rechtbank geeft opdracht aan de reclassering om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt. Hierbij gelden als voorwaarden dat de veroordeelde:
  • meewerkt aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een geldig identiteitsbewijs ter inzage aanbiedt om de identiteit vast te stellen;
  • meewerkt aan reclasseringstoezicht, waaronder het meewerken aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Ten aanzien van feit 1:

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] :

De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 1] , van een bedrag van 7.079,22 euro, bestaande uit 2.079,22 euro materiële schadevergoeding voor de reeds gemaakte reiskosten, medische kosten, schilderkosten en huishoudelijke hulp en 5.000,00 euro immateriële schade. De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover het bedrag door (een van) zijn mededaders is betaald.
De rechtbank legt op de volgende maatregel:
De rechtbank legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] , van een bedrag van 7.079,22 euro.
De rechtbank bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 70 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit 2.079,22 euro materiële schadevergoeding voor de reeds gemaakte reiskosten, medische kosten, schilderkosten en huishoudelijke hulp en 5.000,00 euro immateriële schade. De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening. De immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover het bedrag door (een van) zijn mededaders is betaald.
De rechtbank bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of (een van) zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Ten aanzien van feit 2:

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] :

De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 2] , van een bedrag van 2.994,00 euro, bestaande uit 494,00 euro materiële schadevergoeding voor het reeds betaalde eigen risico en de huishoudelijke hulp en 2.500,00 euro immateriële schadevergoeding. De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover het bedrag door (een van) zijn mededaders is betaald.
De rechtbank legt op de volgende maatregel:
De rechtbank legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 2] , van een bedrag van 2.994,00 euro.
De rechtbank bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 39 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit 494,00 euro materiële schadevergoeding voor het reeds betaalde eigen risico en de huishoudelijke hulp en 2.500,00 euro immateriële schadevergoeding. De vergoeding van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening. De vergoeding van immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening. De immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 april 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover het bedrag door (een van) zijn mededaders is betaald.
De rechtbank bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of (een van) zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Ten aanzien van de voorlopige hechtenis:
De rechtbank wijst af het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.A. Mandemakers, voorzitter,
mrs. S.J.W. Hermans en C.M. Zandbergen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.F.G. St. Jago, griffier,
en is uitgesproken op 19 maart 2025.