ECLI:NL:RBOBR:2025:1517

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
23/3199
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing overname private schuld door onrechtmatige daad in het kader van de kinderopvangtoeslagaffaire

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 18 maart 2025, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag om de overname van een schuld aan de Rabobank door de Minister van Financiën beoordeeld. De eisers, gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire, hadden een schuld van € 580.114,60 die voortkwam uit leningen bij de Rabobank. De aanvraag werd afgewezen op basis van het besluit van Sociale Banken Nederland (SBN) van 23 mei 2023, waarin werd gesteld dat de schuld was ontstaan door een onrechtmatige daad. De rechtbank oordeelt dat de programmadirecteur terecht heeft geconcludeerd dat de schuld niet voor overname in aanmerking komt, omdat deze voortvloeit uit het niet nakomen van contractuele verplichtingen door de eisers. De rechtbank verwijst naar een eerder vonnis van 23 augustus 2017, waarin de eisers al waren veroordeeld tot betaling aan de Rabobank. De rechtbank stelt vast dat de eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat de schuld niet voortkwam uit een onrechtmatige daad. De rechtbank wijst het beroep van eisers ongegrond en verklaart dat zij geen recht hebben op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/3199

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 maart 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres respectievelijk eiser,

gezamenlijk ook noemen: eisers
(gemachtigde: mr. A. Kara),
en
de Minister van Financiën, namens deze de Programmadirecteur Schulden,de programmadirecteur,
(gemachtigde: mr. S. Salhi).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van de aanvraag om de schuld aan Rabobank (welke wordt geïncasseerd door Syncasso) ter hoogte van € 580.114,60 over te nemen.
1.1.
Sociale Banken Nederland (SBN) heeft deze aanvraag, namens de Minister, met het besluit van 23 mei 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 november 2023 op het bezwaar van eisers is de programmadirecteur bij de afwijzing van die aanvraag gebleven. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 6 november 2023.
1.2.
De programmadirecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de programmadirecteur.

Totstandkoming van het besluit

2. Eisers zijn (partner van een) gedupeerde ouders van de kinderopvangtoeslagaffaire. In dat kader is de programmadirecteur gevraagd om de schulden af te betalen. Hiervoor heeft eiser een schuldenlijst overgelegd aan SBN. Daarop staat onder andere de thans ter beoordeling voorliggende schuld.
3. Aan eisers zijn op 4 januari 2010 door de Rabobank Eindhoven-Veldhoven twee leningen verstrekt. De oorspronkelijke hoofdsommen waren € 556.000,- en € 6.500,-. Ook was er een hypotheekrecht met als onderpand een woonhuis aan de [adres] te [woonplaats] verleend ter hoogte van € 575.000,- en een pandrecht met als zekerheid een Levensverzekering van [naam] ter hoogte van € 300.000,-. In december 2011 heeft de bank de klantintegriteit van eisers op onacceptabel gezet, omdat eisers bij de bank een frauduleuze aanvraag hadden ingediend voor een doorlopend krediet. Gebleken is dat eiser ook bankierde bij Rabobank Weerterland Cranendonck en dat aan hem een geldlening was verstrekt van € 320.000,-. Daaraan was een hypotheek verbonden ter hoogte van € 400.000,- met als onderpand een woonhuis aan de [adres] te [woonplaats] en een pandrecht met als zekerheid OpMaat Verzekering ter hoogte van € 100.000,-.
4. De Rabobank heeft in december 2011 de financiering bij beide banken opgezegd. Eisers kregen een periode van zes maanden om hun financiering elders onder te brengen. Omdat eisers de financiering medio 2012 niet hadden aangezuiverd, is de woning aan de [adres] te [woonplaats] op 14 februari 2013 openbaar verkocht met een bruto-opbrengst van € 343.897,76. Ook de polis bij [naam] is afgekocht. Het verlies en daarmee de restvordering bedroeg € 244.941,96. De woning aan de [adres] te [woonplaats] is eveneens openbaar verkocht. De bruto-opbrengst van de verkoop van deze woning bedroeg € 187.701,30. De restvordering bedroeg € 142.141,17.
5. Eisers en de Rabobank hebben geprocedeerd over de resterende vordering, wat heeft geleid tot het vonnis van deze rechtbank van 23 augustus 2017. Daarin is eiser onder andere veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 167.413,45 aan Rabobank en zijn eisers hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 284.127,69. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld, zodat het vonnis onherroepelijk is.
6. Eisers hebben daarna geprobeerd een minnelijke schuldenregeling te treffen, maar dit is niet gelukt. Vervolgens hebben zij getracht te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering (hierna: WSNP), maar het verzoek daartoe is eerst afgewezen door de rechtbank Oost-Brabant op 30 augustus 2019 en deze uitspraak is daarna bekrachtigd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 3 oktober 2019.
7. In het besluit van 23 mei 2023 heeft SBN aan eisers medegedeeld dat de schuld aan de Rabobank, welke wordt geïncasseerd door Syncasso met referentie [nummer] ter hoogte van € 580.114,60 (hierna: de schuld aan de Rabobank), niet wordt afbetaald omdat deze schuld is ontstaan door een onrechtmatige daad (code 19).
8. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 mei 2023. In het besluit op bezwaar van 6 november 2023 heeft de programmadirecteur het bezwaar ongegrond verklaard. De schuld aan de Rabobank wordt dus niet overgenomen. De programmadirecteur heeft zich hiertoe op het standpunt gesteld dat gebleken is dat de vordering van de Rabobank is ontstaan wegens het niet nakomen van de contractuele verplichtingen door eisers. De programmadirecteur verwijst in dat kader naar de uitspraak van deze rechtbank van 23 augustus 2017. Er is gelet daarop sprake van het niet nakomen van verplichtingen, zodat de schuld aantoonbaar verwijtbaar is aan het handelen van eisers en om die reden niet voor vergoeding in aanmerking komt.
De programmadirecteur heeft hierbij nog opgemerkt dat het causale verband tussen de toeslagenaffaire en het vergoeden van een krediet geen rol speelt bij de beoordeling of de schulden op basis van de Wht in aanmerking dienen te komen voor vergoeding. Dit zogenaamde causaliteitsbeginsel is losgelaten bij toepassing van hoofdstuk 4 van de Wht.

Beoordeling door de rechtbank

9. De rechtbank beoordeelt of de programmadirecteur terecht de schuld van eisers bij de Rabobank niet heeft overgenomen. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
10. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Standpunt van eisers

11. Eisers zijn van mening dat de schuld bij de Rabobank niet is ontstaan uit een onrechtmatige daad. De Rabobank is om onbekende redenen begonnen met een onderzoek, waarbij eisers zeer aannemelijk achten dat er destijds intensief contact was tussen de Rabobank en de Belastingdienst en dat juist dat heeft geleid tot een onderzoek. Eisers geven aan dat zij later (in 2022) in bezit zijn gekomen van een intern stuk van de Belastingdienst, waarop eiser zijn onderneming [naam] als fraudeur stond aangemerkt. Eiser heeft het Ministerie van Financiën aansprakelijk gesteld voor de schade. Daarbij heeft hij het ministerie ook een lijst gegeven van klanten van zijn onderneming, waarvan volgens hem haast met zekerheid kan worden gezegd dat zij ook aangemerkt zijn als gedupeerden. Daarbij gaat het om de klanten die in het vierde kwartaal van 2009 [naam] niet meer betaalden, maar waarover de Belastingdienst wel inkomstenbelasting heeft gevorderd van eiser in privé. Eisers stellen dat hieruit blijkt dat zij zowel zakelijk als ook privé gedupeerden zijn van de Belastingdienst. Voor eisers is het onbegrijpelijk dat de programmadirecteur bij het besluit op bezwaar aanneemt dat hetgeen Rabobank aanvoert aannemelijker zou zijn, dan hetgeen eisers hebben aangevoerd. Eisers zijn van mening dat de programmadirecteur gezien de omstandigheden ten onrechte -in ieder geval te snel en zonder deugdelijke motivering- aangeeft dat sprake is van onrechtmatige daad. Volgens eisers vergeet de programmadirecteur daarbij dat bij de opzegging door de Rabobank ook de belastingkwesties een rol hebben gespeeld. Subsidiair zijn eisers van mening dat -indien en voor zover sprake zou zijn van het ontstaan van een schuld aan de Rabobank op basis van onrechtmatige daad- het voortbestaan van die schuld is te wijten aan de Belastingdienst en op basis daarvan ook zou moeten worden overgenomen door SBN.
Oordeel van de rechtbank
12. In de uitvoering van de kinderopvangtoeslag zijn in voorgaande jaren fouten gemaakt waarvan ouders de dupe zijn geworden. Deze toeslagenaffaire heeft geleid tot verschillende herstelregelingen om gedupeerde ouders te compenseren voor deze fouten. Onderdeel van de hersteloperatie toeslagen is dat de overheid de private schulden van een gedupeerde ouder en zijn of haar toeslagpartner overneemt.
12. In artikel 4.1, tweede lid, van de Wht zijn de voorwaarden opgenomen voor het overnemen van een private schuld. De schuld moet zijn ontstaan na 31 december 2005, de schuld moet voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geweest en de schuld moet nog openstaan op het moment dat de aanvraag wordt ingediend. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wht [1] blijkt dat de regeling voor het overnemen van private schulden tot doel heeft gedupeerden die te maken hebben met deurwaarders en schuldenproblematiek tegemoet te komen. Hieruit volgt dat de regeling voor het overnemen van private schulden bedoeld is om gedupeerde ouders zo veel mogelijk een kans te bieden op een nieuwe start. Door alleen opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen over te nemen, wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen. De regeling voor het overnemen van schulden heeft verder niet tot doel om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen.
14. Bij het overnemen van de private schulden is niet van belang of die schulden zijn ontstaan door de toeslagenaffaire. Zoals ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 mei 2024 [2] blijkt, is de schuldenaanpak in de Wht voor gedupeerde ouders gericht op het zo veel mogelijk realiseren van een nieuwe start, niet op het herstellen van het verleden.
15. Artikel 4.1, vierde lid, sub c, van de Wht bepaalt dat geldschulden en kosten niet worden overgenomen als een geldschuld voortvloeit uit een onrechtmatige daad. Blijkens de Memorie van Toelichting bij dit artikel ziet dit op een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
16. Ter zitting is gebleken dat de programmadirecteur de verwijzing naar artikel 6:162 van het BW aldus uitlegt, dat het erom gaat of de schuld het gevolg is van een onrechtmatige daad als bedoeld in het tweede lid van het artikel en dus niet dat moet zijn voldaan aan alle voorwaarden om te kunnen komen tot aansprakelijkheid op grond van een onrechtmatige daad, als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid van het BW.
Onrechtmatige daad
17. De rechtbank wijst, voor wat betreft de vraag of sprake is van een schuld die het gevolg is van een onrechtmatige daad, op het vonnis van deze rechtbank van 23 augustus 2017, welk vonnis onherroepelijk is. Uit rechtsoverweging 4.12 blijkt het volgende:
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de hiervoor beschreven gang van
zaken, bij Rabobank gerechtvaardigde twijfel kon ontstaan over de juistheid van de door [naam] . ten tijde van sluiten van de overeenkomsten van geldlening verstrekte gegevens. [naam] . heeft - in ieder geval tot de procedure in kort geding - geweigerd om de gevraagde IB-aangiften te verstrekken. Ook is er vanwege wisselende verklaringen sprake van onduidelijkheid over het al dan niet hebben bestaan van een dienstverband van [naam] met [naam] en is de korte duur van het dienstverband bij [naam] VOF nog niet opgehelderd. Het bij herhaling weigeren de gewenste opheldering te verschaffen, ook nadat er van de kant van Rabobank op is gewezen dat zij om die informatie moet vragen op grond van de regelgeving op financieel gebied, heeft er naar het oordeel van de rechtbank toe geleid dat Rabobank zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een vertrouwensbreuk. Deze vertrouwensbreuk rechtvaardigde naar het oordeel van de rechtbank het opzeggen van de bancaire relatie met [naam] op grond van artikel 14 van de Algemene voorwaarden voor particuliere geldleningen 2005 (en die van 2008). De reden van de opzegging is ook meegedeeld aan [naam] . en er is een ruime opzegtermijn in acht genomen. Daar komt nog bij dat Rabobank in het kader van de kort gedingprocedure bereid is gebleken om de relatie nog eens te bezien wanneer de IB-aangiften over 2007, 2009 en 2010 alsnog worden verschaft. Hieruit blijkt dat Rabobank niet lichtvaardig heeft gehandeld bij het opzeggen van de relatie met [naam] , Er kan dan ook niet worden geconcludeerd dat de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
18. Verder blijkt uit rechtsoverweging 4.15 het volgende:
“ [naam] . heeft in deze procedure aangevoerd dat wat in de hiervoor geciteerde
overwegingen onjuist is. [naam] . heeft echter geen overtuigende verklaring gegeven voor de verschillen in inkomsten die op de IB-aangiften zijn vermeld. [naam] . stelt bij de aanvraag in 2007 de laatste en dus juiste aangifte te hebben toegezonden. Verder stelt hij voor de latere aanvragen nooit direct stukken aan Rabobank te hebben gezonden. [naam] . betwist de juistheid van de door Rabobank overgelegde aangiften en heeft twee definitieve aanslagen inkomstenbelasting over 2008 (gedateerd 30 november 2012) en 2009 (gedateerd 5 december 2012) overgelegd (prod. 18 en 19 [naam] .). Rabobank wijst er terecht op dat op die definitieve aanslagen weer andere bedragen staan vermeld dan op de IB-aangiften. De twijfel van Rabobank op dat punt is dus terecht geweest. De verklaring van de raadsman van [naam] . ter comparitie dat er ‘uiteraard’ verschillende bedragen op de IB-aangiften staan en hij niet begrijpt wat het probleem is, slaat gelet op de door de Rabobank gedetailleerd aangegeven discrepanties de plank volledig mis. Dat Rabobank volgens [naam] . de aangiften wel had gekregen als ze daarom had gevraagd kan de rechtbank niet serieus nemen. Rabobank heeft immers in 2011 meerdere keren om de IB-aangiften gevraagd, maar niet gekregen. [naam] . blijft ook ten onrechte volharden in het standpunt dat hij omdat het om een privé financiering gaat niet gehouden is informatie over zijn besloten vennootschap die bij de ABN-AMRO Bank bankierde
aan de Rabobank te verstrekken. Dit standpunt is niet te verenigen met de verplichtingen die zowel op de bank als cliënt rusten in het kader van het ‘ken uw cliënt’-beginsel.
19. Voornoemd vonnis, waar ook de programmadirecteur op wijst, staat in rechte vast. Door de Rabobank werd terecht getwijfeld aan de juistheid van de door eiser bij het sluiten van de overeenkomsten verstrekte gegevens. Hij heeft wisselend verklaard over dienstverbanden en weigerde bij herhaling opheldering te verschaffen, ook nadat de Rabobank erop had gewezen dat deze informatie moest worden opgevraagd op grond van regelgeving op financieel gebied. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van deze feiten, in onderlinge samenhang bezien, terecht geconcludeerd dat de schuld het gevolg is van een onrechtmatige daad van eisers. Eisers hadden de bank bij het aangaan van de leningen van de juiste informatie moeten voorzien. Zij hadden de benodigde stukken, verzochte informatie en gevraagde opheldering moeten verschaffen en dat hebben zij niet of onvoldoende gedaan. Mede als gevolg daarvan heeft de rechtbank destijds de vertrouwensbreuk en de opzegging van de financieringen gerechtvaardigd geacht. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook dat eisers, zoals namens de programmadirecteur ter zitting terecht is toegelicht, een onrechtmatige daad hebben gepleegd door te handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dat de problemen met de Rabobank zijn veroorzaakt door de toeslagenaffaire, zoals eisers ter zitting hebben gesteld, volgt de rechtbank op basis van het voorgaande dan ook niet.
Schade
20. Eisers hebben verder aangevoerd dat, voor zover er sprake is van een onrechtmatige daad, de schade toch vergoed moet worden omdat de schuld onnodig lang heeft voorbestaan. Het is immers niet tot een minnelijk of wettelijk schuldsaneringstraject gekomen, wat aan de Belastingdienst te wijten is.
21. De rechtbank overweegt daarover als volgt. Eisers is ter zitting gevraagd op welke wettelijke basis het subsidiaire standpunt is gebaseerd, waarna werd aangegeven dat het aan de rechtbank is om de rechtsgronden aan te vullen en waarbij eisers de artikelen 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en 6:162 van het BW hebben genoemd. Nu deze procedure betrekking heeft op het vergoeden van (mogelijk) geleden schade als gevolg van de toeslagenaffaire welke vergoeding haar grondslag vindt in de Wht, merkt de rechtbank het subsidiaire standpunt van eisers aan als een beroep op de hardheidsclausule van artikel 9.1 van de Wht. Andere mogelijkheden of grondslagen in het kader van deze procedure, nog daargelaten dat een onderbouwing ontbreekt, ziet de rechtbank niet.
22. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:532), kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade hebben kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.
23. De rechtbank is het met de programmadirecteur eens dat, zoals ter zitting is toegelicht, eisers zowel in de bestuurlijke fase als in beroep niet inzichtelijk hebben gemaakt, en ook niet hebben onderbouwd, welke acute problemen tot toepassing van de hardheidsclausule hadden moeten leiden. Dat eisers in het verleden niet tot de wettelijke en minnelijke schuldsanering zijn toegelaten, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. De rechtbank merkt daarbij nog op dat van acute problemen te meer niet is gebleken, nu eiser ter zitting heeft toegelicht dat hij in de periode van november 2023 tot januari 2024 een soort schuldsaneringstraject heeft doorlopen en met zijn schuldeiser(s) een overeenstemming heeft bereikt waardoor de thans voorliggende vordering niet meer inbaar is.

Conclusie en gevolgen

24. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.M. van de Voort, voorzitter, en mr. R.H. van Marle en mr. M. Kleijn Hesselink, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet hersteloperatie toeslagen
Artikel 4.1. Overneming of betaling privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag, partner en ex-partner van gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag
1. Onze Minister neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, of een ex-partner die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, tenzij op die aanvrager, die partner of die ex-partner artikel 4.6 of 4.7 van toepassing is.
2. De geldschulden die worden overgenomen:
zijn ontstaan na 31 december 2005;
waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
3. Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn:
een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen;
e bij een overgenomen of over te nemen opeisbare geldschuld bijkomende kosten;
en geldschuld bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland; en
bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3.
4. Geldschulden en kosten die niet worden overgenomen zijn:
de resterende hoofdsom van een hypothecaire lening, ook als die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden, tenzij het een restschuld betreft na verkoop van of verhaal op de verhypothekeerde zaak;
de resterende hoofdsommen van andere leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden;
een geldschuld die voortvloeit uit een onrechtmatige daad;
een percentage van de geldschuld aan een rechtspersoon, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap of maatschap waarin de aanvrager van de schuldoverneming een belang heeft, dat gelijk is aan het percentage van dat belang van de aanvrager van de schuldoverneming;
en geldschuld waarvoor aan de aanvrager van de schuldoverneming reeds compensatie of aanvullende compensatie als bedoeld in artikel 2.1 of een andere niet-forfaitaire vergoeding is toegekend; of
een geldschuld die al is overgenomen van een aanvrager of diens partner of van een ex-partner.
5. Indien een schuldeiser geen toestemming geeft tot overneming van een geldschuld, voldoet Onze Minister de geldschuld en is de betreffende verbintenis nagekomen als bedoeld in artikel 30 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 9.1 Hardheidsclausules
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan bij een besluit over toekenning van compensatie, een tegemoetkoming of vergoeding, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden of betaling van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke schulden afwijken van 2.1, 2.6, 2.7, 2.10, 2.11, 2.11a, 2.11b, 2.14, 2.14a, 2.16, 2.17, 3.1, 4.6, 4.7 of 6.1 voor zover toepassing van het desbetreffende artikel gelet op doel of strekking ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die aanspraak wil maken op de toekenning.
2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister afwijken van artikel 2.15, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
b. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in Hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, afwijken van artikel 3.6;
c. de Sociale verzekeringsbank, genoemd in Hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, afwijken van artikel 3.7;
d. het college van burgemeester en wethouders afwijken van artikel 3.8 of 2.21;
e. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afwijken van artikel 3.9;
f. het CAK, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, van artikel 3.10 afwijken;
g. de Wlz-uitvoerder, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, van artikel 3.11 afwijken; en
h. het college, bedoeld in de artikelen 1.1 van de Jeugdwet en 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, van artikel 3.12 afwijken.
Burgerlijk wetboek
Artikel 6:162 Algemene bepalingen onrechtmatige daad
1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3