ECLI:NL:RBOBR:2025:141

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
C/01/402075 / HA ZA 24-158
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Koop van een paard en nakoming van een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot daadwerkelijk gemaakte kosten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een geschil tussen [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] over de nakoming van een vaststellingsovereenkomst (vso) die voortvloeit uit de koop van een paard. [eiser] heeft op 25 oktober 2022 een paard gekocht voor € 250.000,00, met de afspraak dat het paard zou worden teruggenomen of vervangen indien het ongeschikt zou blijken voor zijn dochter. Na de levering bleek het paard inderdaad ongeschikt, wat leidde tot de ondertekening van de vso op 20 juni 2023. In deze overeenkomst werd afgesproken dat [gedaagde 1] het paard zou terugnemen en [eiser] een bedrag van € 250.000,00 zou betalen in twee termijnen. Echter, [gedaagde 1] heeft betwist dat hij partij is bij de vso, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 2] de enige partij is bij de vso, en dat [gedaagde 1] niet kan worden aangesproken voor verplichtingen die uit de vso voortvloeien. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] tot betaling van de hoofdsom van € 250.000,00 toegewezen, evenals de contractuele rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft echter de vordering van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] tot opheffing van het beslag op een ander paard afgewezen, omdat zij onvoldoende belang hadden bij de opheffing. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/402075 / HA ZA 24-158
Vonnis van 15 januari 2025
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , [staat] ( [land] ),
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. L.M. Schelstraete,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ( [land] ),
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
2. [gedaagde 2] LTD,
gevestigd te [vestigingsplaats] ( [land] ),
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
advocaat: mr. F.W. Linders.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- akte houdende overlegging van 43 producties,
- conclusie van antwoord met eis in reconventie met 2 producties,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- akte houdende wijziging eis met producties 44 tot en met 47 van [eiser] ,
- de conclusie van antwoord in reconventie met productie 48,
- de akte houdende wijziging van eis en overlegging van producties 49 tot en met 51 van [eiser] ,
- de nadere productie 52 tot en met 56 van [eiser] ,
- de producties 3 tot en met 7 van [gedaagde 1] ,
- productie 8 van [gedaagde 1] ,
- de mondelinge behandeling van 28 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] is enig bestuurder van [gedaagde 2] . [gedaagde 2] exploiteert een onderneming die zich bezighoudt met het trainen van paarden en ruiters en met de verkoop van paarden.
2.2.
De dochter van [eiser] is een springamazone.
2.3.
[gedaagde 2] was eigenaar van het paard [A] (hierna: het paard). Op aanraden van [gedaagde 1] heeft [eiser] voor zijn dochter op 25 oktober 2022 het paard gekocht voor een bedrag van € 250.000,00 (hierna: de koopovereenkomst). Partijen zijn daarbij overeengekomen dat indien het paard ongeschikt blijkt voor de dochter van [eiser] , het paard door [gedaagde 2] zal worden verkocht of vervangen.
2.4.
Na de levering bleek het paard ongeschikt voor de dochter van [eiser] voor de springsport.
2.5.
Op 20 juni 2023 is daarom een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vso) gesloten, waarin – voor zover van belang – het volgende is opgenomen:
THE UNDERSIGNED:
1.Mr. [eiser], (…), hereinafter referred to as: “ [eiser] ”;
and,
2.Mr. [gedaagde 1], trading under the name “ [gedaagde 2] Ltd”, (…), hereinafter referred to as: “ [gedaagde 1] ”; (…)
in order to settle the dispute Parties have agreed as follows:
1. [gedaagde 1] shall take back the Horse and pay [eiser] an amount of EUR 250.000,00 (“Settlement Amount”) as a full and final settlement. [gedaagde 1] shall pay the Settlement Amount in two instalments to [eiser] . The first instalment of EUR 100.000,00 (“First Instalment”) shall be paid to [eiser] within 21 calendar days upon the execution of this Settlement Agreement. The second instalment of EUR 150.000,00 (“Second Instalment”) shall be paid to [eiser] within twelve (12) weeks after the execution of the Settlement Agreement. (…)
2. From the moment of executing this Settlement Agreement, the Horse shall remain under the sole responsibility, risk and expense of [gedaagde 1] at the barn located at: [adres] , [plaats] , [land] (…)
3. Upon receipt of the full Settlement Amount by [eiser] ; [gedaagde 1] shall obtain full ownership of the Horse. This implies that [gedaagde 1] isn’t allowed and cannot sell the Horse to any third party until he has fully fulfilled all of his obligations as stipulated in this Settlement Agreement. (…)
4. If [gedaagde 1] fails to pay to [eiser] the First Instalment within twenty-one days (21) days after the execution of this Settlement Agreement or the Second Instalment within twelve (12) weeks after the execution of this Settlement Agreement, he shall immediately be fully liable to [eiser] for the outstanding Settlement Amount. In addition to the outstanding Settlement Amount [gedaagde 1] shall also be responsible for debt collection costs amounting to 15% of the outstanding Settlement Amount.
Furthermore, an interest for delay of 1% per month shall apply for each month (whereby a portion of a month shall be considered as a whole month) [gedaagde 1] fails to pay the outstanding Settlement Amount to [eiser] after expiration of the time limits (First Instalment 21 days after the execution of this Settlement Agreement, Second Instalment 12 weeks after the execution of this Settlement Agreement). (…)
7. In case Parties do not fulfil their obligations as outlined in this Settlement Agreement, Parties will not mutually grant each other the full and final discharge on any account whatsoever (finale kwijting uit welke hoofde dan ook) and [eiser] shall take legal measures against [gedaagde 1] and claim the full Settlement Amount increased with aforementioned debt collection costs and interest for delay as well as a compensation for all the damages he has suffered. In that event [gedaagde 1] shall fully compensate [eiser] for all the additional costs (attorney, bailiff and court fees etc.) he will have to make for the collection of the Settlement Amount, interest and possible damage compensation. (…)
12. This Settlement Agreement is governed by Dutch law. Any dispute arising out of and/or in connection with this Settlement Agreement shall be in first instance settled by the Dutch District Court of Oost-Brabant, location ‘s-Hertogenbosch, the Netherlands.”
2.6.
De advocaat van [eiser] heeft [gedaagde 2] en [gedaagde 1] op 11 oktober 2023 gesommeerd om binnen 5 dagen de hoofdsom van € 250.000,00 met buitengerechtelijke kosten, rente en advocaatkosten te betalen.
2.7.
[eiser] heeft op 6 november 2023 beslag gelegd op het onverdeelde aandeel van [gedaagde 2] van het paard [B] (hierna: [B] ) en haar paardenpaspoort en stamboekpapier.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van:
- € 250.000,00 (hoofdsom),
- € 9.646,16 ( contractuele rente tot en met 30 november 2023),
- € 37.500,00 subsidiair € 3.025,00 (buitengerechtelijke kosten),
- € 34.902,88 ( daadwerkelijke proceskosten), althans de proceskosten conform het liquidatietarief,
een en ander met (verdere) rente en met afgifte van een certificaat ex artikel 53 Verordening Brussel I-bis [1] .
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen kort gezegd ten grondslag dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] de met hem gesloten vaststellingsovereenkomst moeten nakomen.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. [gedaagde 1] voert aan dat hij geen partij is bij de vso en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. [gedaagde 2] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] voor zover deze meer bedragen dan de € 250.000,00 en de daarover in artikel 4 van de vso genoemde percentages, welke bedragen pas opeisbaar worden bij de verkoop en levering van het paard aan een derde, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
in reconventie
3.4.
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] vorderen – samengevat – veroordeling van [eiser] om op [B] gelegde beslagen op te heffen en alle daarvoor vereiste formaliteiten te verrichten, op straffe van een dwangsom als [eiser] daarmee in gebreke blijft, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.5.
[eiser] voert verweer. Hij concludeert primair tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] en subsidiair om aan de opheffing van de op [B] gelegde beslagen de voorwaarde te verbinden van zekerheidstelling door [gedaagde 2] en [gedaagde 1] voor een bedrag van
€ 325.000,00. Een en ander met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in de daadwerkelijke proceskosten, voorlopig begroot op € 4.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met afgifte van een certificaat ex artikel 53 Verordening Brussel I-bis.
in conventie en in reconventie
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1.
Deze zaak, die gaat over de inhoud en de uitvoering van de vso, heeft een internationaal aspect, omdat [eiser] in de [land] woont en [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in [land] woonplaats hebben. De rechtbank oordeelt dat zij op grond van artikel 25 Verordening Brussel I-bis bevoegd is, omdat partijen haar in artikel 12 van de vso hebben aangewezen voor kennisneming van geschillen die naar aanleiding van de vso zullen ontstaan.
4.2.
De rechtskeuze in artikel 12 van de vso leidt ertoe dat op grond van artikel 3 lid 1 Rome I-Verordening [2] Nederlands recht op de vso van toepassing is.
in conventie
Is [gedaagde 1] partij bij de vso?
4.3.
Als eerste moet de vraag worden beantwoord, wie er naast [eiser] partij is/zijn bij de vso.
4.4.
Volgens [eiser] hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich door middel van de vso
hoofdelijk verbonden om de daaruit voortvloeiende verplichtingen te verrichten. Beide partijen worden in de vso genoemd. Zowel in de aanhef als bij de ondertekening wordt [gedaagde 1] vermeld als contracterende partij en ook in het lichaam van de vso wordt overal verwezen naar ' [gedaagde 1] '. [gedaagde 1] staat ook vermeld als de verkoper van het paard in het oorspronkelijke koopcontract. Het is dus ook logisch dat [gedaagde 1] partij was bij de vso. In de aanhef van de vso staat achter de naam van [gedaagde 1] de toevoeging "
trading under the name [gedaagde 2] Ltd”. Dit impliceert dat [gedaagde 1] in zijn persoonlijke hoedanigheid betrokken is bij de transacties en verplichtingen. Het feit dat de vso zowel in naam van [gedaagde 1] als [gedaagde 2] is gesloten, wijst erop dat zij zich beide hoofdelijk verbonden hebben. Indachtig de correspondentie is dat in ieder geval wat partijen beoogd hebben, aldus [eiser] .
4.5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren aan dat alleen [gedaagde 2] partij is bij de vso. [gedaagde 1] betwist dat hij naast [gedaagde 2] partij is bij de vso. Hij heeft [gedaagde 2] alleen als bestuurder vertegenwoordigd. Dat blijkt ook uit de tekst van de vso ‘
Mr. [gedaagde 1] ,trading under the name“ [gedaagde 2] Ltd”’, die is geredigeerd door de advocaat van [eiser] . Dat het paard verkocht is door [gedaagde 2] en dat in de schriftelijke koopovereenkomst abusievelijk [gedaagde 1] als verkoper is vermeld, schrijft [eiser] zelf ook in zijn dagvaarding (onder randnummer 11), aldus [gedaagde 1] .
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam — dat wil zeggen als wederpartij van die ander — is opgetreden, afhangt van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (Hoge Raad 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, Kribbenbijter).
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat [gedaagde 2] partij is bij de vso.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van de vso niet dat ook [gedaagde 1] partij is bij de vso. Integendeel, want er staat ‘trading under the name’, dus optredend namens de vennootschap waarvan hij bestuurder is en juist niet in eigen naam. Dat aan deze partij in het lichaam van de vso wordt gerefereerd als ‘ [gedaagde 1] ’, zoals in de kop van de vso is vermeld, maakt dat niet anders. Er staat immers: ‘hereinafter referred to as: “ [gedaagde 1] ”’, dus hierna te noemen [gedaagde 1] . Uit de vso (en uit de koopovereenkomst) blijkt verder niet dat er (aan één zijde) twee contractspartijen zijn, bijvoorbeeld weergegeven als ‘1) … 2)…’, want in beide overeenkomsten staat er per zijde maar één partij vermeld. In beide overeenkomsten is ook geen hoofdelijkheid vermeld (‘jointly and severally’ of iets soortgelijks). Uit de tekst van de vso volgt dus dat [gedaagde 1] geen partij bij de vso is.
4.8.
De rechtbank volgt [eiser] ook niet in zijn stelling dat partijen uit elkaars gedragingen mochten afleiden dat óók [gedaagde 1] partij was bij de vso. Partijen zijn het zoals gezegd erover eens dat [gedaagde 2] in ieder geval partij is bij de vso. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat [gedaagde 2] de enige wederpartij is van [eiser] bij de vso. De vso vloeit voort uit de koopovereenkomst en ook daarbij was [gedaagde 2] de enige wederpartij van [eiser] . Dat [gedaagde 1] abusievelijk als verkoper in de koopovereenkomst is vermeld, heeft [eiser] niet betwist. Op de zitting hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in dat verband nog aangevoerd dat [gedaagde 2] en [C] eigenaar waren van het paard en dat het paard via [gedaagde 2] is verkocht, wat [eiser] evenmin heeft betwist. Aan [gedaagde 2] is ook de koopsom voor het paard betaald. In het licht van het voorgaande heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat de duidelijke tekst van de vso anders uitgelegd moet worden, te weten in die zin dat er voor zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] verplichtingen uit voortvloeien.
De stelling van [eiser] dat hijzelf, zijn dochter en derden in deze kwestie steeds contact hebben gehad met [gedaagde 1] is daarvoor onvoldoende om te concluderen dat ook [gedaagde 1] partij was bij de vso. [gedaagde 1] trad op namens [gedaagde 2] , omdat een vennootschap nu eenmaal niet zelf kan onderhandelen, mailen en dergelijke. [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om te concluderen dat [gedaagde 1] niet namens [gedaagde 2] maar in persoon (betalings)toezeggingen heeft gedaan en/of betrokken was bij transacties en verplichtingen.
4.9.
De conclusie is dat [gedaagde 1] geen partij is bij de vso en (dus) niet kan worden aangesproken voor verplichtingen die uit de vso voortvloeien.
4.10.
Omdat niet is komen vast te staan dat [gedaagde 1] partij is bij de vso, is er geen grond voor toewijzing van de vorderingen van [eiser] ten aanzien van [gedaagde 1] . Die vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
Hoofdsom
4.11.
[eiser] vordert betaling van een bedrag van € 250.000,00 op grond van artikel 1 van de vso. Hij stelt dat de in dat artikel vermelde betalingstermijnen verstreken zijn en dat het gehele bedrag opeisbaar is. [gedaagde 2] heeft hiertegen geen verweer gevoerd. Ter zitting heeft [gedaagde 2] aangegeven niet te betwisten dat er € 250.000,00 betaald moet worden. De rechtbank zal daarom de vordering om [gedaagde 2] te veroordelen tot betaling van het bedrag van
€ 250.000,00 toewijzen.
Bijkomende kosten in artikel 4 en 7 van de vso
4.12.
[eiser] vordert naast de hoofdsom bijkomende kosten zoals overeengekomen in artikel 4 en 7 van de vso.
4.13.
[gedaagde 2] stelt dat er uiteindelijk geen deadline is afgesproken waarbinnen de vso zou moeten worden uitgevoerd, anders dan dat bij overschrijding van de in artikel 1 van de vso
genoemde termijn een verhoging (artikel 4) zal moeten worden betaald. Overschrijding van de in artikel 1 genoemde termijn leidt niet tot het niet voldoen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 7 van de vso. [gedaagde 2] is nog altijd doende verkoop en daarmee de betalingsverplichting na te komen. Deze procedure is daarmee geheel onnodig door [eiser] aangespannen. Nu het paard nog niet is verkocht en het in artikel 1 genoemde bedrag niet is voldaan, artikel 4 weliswaar in werking treedt maar daarmee niet de in artikel 7 genoemde kosten toewijsbaar zijn, aldus [gedaagde 2] . Volgens [gedaagde 2] zijn de bijkomende kosten van artikel 4 van de vso pas opeisbaar als het paard is verkocht en geleverd aan een derde en moeten de bijkomende kosten van artikel 7 van de vso worden afgewezen.
4.14.
[eiser] betwist deze stellingen van [gedaagde 2] .
4.15.
De rechtbank oordeelt dat uit de tekst van de vso niet blijkt dat het paard eerst verkocht en geleverd moet zijn voordat de bijkomende kosten verschuldigd zijn. Dit staat immers niet in artikel 4 en artikel 7 van de vso en ook niet in de rest van de tekst van de vso. [gedaagde 2] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat ondanks dat dit niet in de vso staat, de vso wel zo uitgelegd moet worden. Mede gezien de gemotiveerde betwisting van [eiser] heeft [gedaagde 2] dus onvoldoende onderbouwd gesteld dat deze tekst anders uitgelegd moet worden. [gedaagde 2] wordt in dit algemene verweer dus niet gevolgd.
Rente
4.16.
De hiervoor vermelde bijkomende kosten in artikel 4 van de vso bestaan onder meer uit de contractuele vertragingsrente van 1% per maand over het bedrag van € 250.000,00, waarbij een gedeelte van een maand voor een hele maand wordt gerekend. [eiser] heeft de tot en met 30 november 2023 verschenen contractuele rente berekend op € 9.646,16.
4.17.
[gedaagde 2] heeft daartegen geen afzonderlijk verweer gevoerd.
4.18.
De rechtbank zal de gevorderde contractuele rente daarom toewijzen, met uitzondering van het volgende. De gevorderde rente is niet toewijsbaar over de al berekende rente voor zover deze niet over een geheel jaar verschuldigd is (artikel 6:119 lid 2 BW), nu niet is gesteld dat partijen een verdergaande verschuldigdheid zijn overeengekomen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.19.
[eiser] vordert verder (primair) vergoeding van een bedrag € 37.500,00 aan buitengerechtelijke incassokosten. Hij stelt daartoe dat partijen ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten in artikel 4 van de vso een forfaitair tarief van 15% van het openstaande bedrag (€ 250.000,00) zijn overeengekomen.
4.20.
[gedaagde 2] heeft in verband met artikel 4 van de vso aangevoerd dat partijen wisten dat het paard inmiddels geblesseerd was en dat de verkoop en daarmee de voldoening van de in artikel 1 van de vso genoemde koopprijs niet binnen de in artikel 1 genoemde termijnen zou kunnen worden voldaan. In artikel 4 is dan ook voorzien in de situatie van overschrijding van die termijnen, waarvoor dan de daar genoemde bedragen en percentages dienden te worden voldaan (punt 17 conclusie van antwoord). Nu het paard nog niet is verkocht en het in artikel 1 genoemde bedrag niet is voldaan, is artikel 4 in werking is getreden, aldus [gedaagde 2] (punt 19 conclusie van antwoord).
4.21.
Naar het oordeel van de rechtbank impliceren deze stellingen van [gedaagde 2] dat zij de verschuldigdheid van het bedrag van € € 37.500,00 aan buitengerechtelijke incassokosten erkent. De stelling die [gedaagde 2] op de zitting heeft ingenomen, dat er geen buitengerechtelijke incassokosten gemaakt hadden hoeven worden omdat [eiser] wist dat de betaling door [gedaagde 2] van de opbrengst van het paard afhing, is in strijd met de reden die zij zelf geeft voor het opnemen van deze kosten in artikel 4 van de vso en miskent dat [eiser] ook in de periode vóór het sluiten van de vso buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt dat het gevorderde bedrag van € 37.500,00 toewijsbaar is.
4.22.
Voor zover [gedaagde 2] een beroep doet op rechterlijke matiging van de buitengerechtelijke incassokosten, is daarvoor op grond van artikel 242 lid 2 Rv geen plaats. De rechtbank verwijst naar wat hierna onder 4.32 wordt overwogen.
Proceskosten
4.23.
In conventie zal [gedaagde 2] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser] en zal [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 1] . Voor de begroting van deze kosten verwijst de rechtbank naar 4.28 en verder.
in reconventie
Opheffing beslag?
4.24.
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] vorderen opheffing van het beslag op [B] (en toebehoren). Zij stellen dat [gedaagde 2] [B] op 9 juli 2021 aan een derde, de heer [D] (hierna: [D] ), heeft verkocht en geleverd en dus geen eigenaar meer is van dit paard. [gedaagde 2] heeft geen enkel aandeel en ook niet een voor beslag vatbaar recht op [B] . De gelegde beslagen hebben daarom geen grond en moeten worden opgeheven. [gedaagde 2] heeft bij opheffing belang omdat het beslag evident geen doel treft. Bovendien wordt de koper feitelijk met dit beslag belast, omdat in de paardenwereld dit paard te boek staat als een paard waarop een beslag rust, waarvoor de huidige eigenaar – [D] – [gedaagde 2] mogelijk aansprakelijk kan houden, aldus [gedaagde 2] en [gedaagde 1] .
4.25.
[eiser] voert gemotiveerd verweer.
4.26.
Tussen partijen is in discussie wie de eigenaar van [B] is. Naar het oordeel van de rechtbank kan het antwoord op die vraag in het midden blijven, want als [D] de eigenaar zou zijn van [B] , dan zou [D] belang hebben bij opheffing van het beslag, maar niet [gedaagde 2] en [gedaagde 1] . Dat [D] [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in dat geval aansprakelijk zou houden, hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 1] niet onderbouwd en dit blijkt ook niet uit de e-mail van 22 oktober 2024 die [D] aan hen heeft gestuurd. De rechtbank wijst deze vordering dus af, omdat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] onvoldoende hebben gesteld voor belang bij opheffing.
Proceskosten
4.27.
In reconventie zullen [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser] . Voor de begroting van deze kosten verwijst de rechtbank naar 4.28 en verder.
in conventie en in reconventie
Daadwerkelijke proceskosten
4.28.
[eiser] vordert vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten. Hij stelt daartoe dat [gedaagde 2] zich niet aan haar betalingsafspraken heeft gehouden en dat hij zich
daardoor genoodzaakt zag om een gerechtelijke procedure jegens haar te starten. Gelet op artikel 7 van de vso moet [gedaagde 2] de kosten daarvan volledig vergoeden. Bij dagvaarding heeft [eiser] deze kosten voorlopig begroot op in totaal € 10.000,00. Vervolgens heeft [eiser] eerst zijn vordering twee keer gewijzigd. Het bedrag van € 10.000,00 betrof een fixed fee en hij heeft daarnaast advocaatkosten gemaakt voor werkzaamheden die buiten de fixed fee vallen maar wel betrekking hebben op het incasseren van de vordering van [eiser] . De kosten zijn nadien verder opgelopen, onder meer omdat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] een eis in reconventie hebben ingesteld, waarop door [eiser] uitgebreid gereageerd moest worden. Omdat alle gefactureerde advocaatkosten op grond van artikel 7 van de vso voor vergoeding in aanmerking komen en het door partijen in conventie gevoerde debat ook onderdeel is geworden van het debat in reconventie, komt het [eiser] juridisch het meest correct en meest praktisch voor om van alle kosten in conventie de integrale vergoeding van € 34.902,88 te vorderen (advocaatkosten: € 30.811,00, griffierecht:
€ 2.626,00 en deurwaarderskosten in verband met de betekening van de dagvaarding en het leggen van conservatoir beslag: € 1.465,88). Een separate proceskostenveroordeling in reconventie kan dan achterwege blijven, aldus [eiser] .
4.29.
[gedaagde 2] voert aan dat het in artikel 7 van de vso niet gaat om de werkelijke
gemaakte kosten van juridische bijstand maar die ex 6:96 BW en WIK. Anders dan [eiser]
het doet voorkomen in de dagvaarding, staat in de vso nergens dat het zou gaan om de werkelijk gemaakte kosten, aldus [gedaagde 2] .
4.30.
De rechtbank is van oordeel dat in artikel 7 van de vso juist wel staat dat het gaat om de werkelijk gemaakte kosten. Er staat immers:
‘ [gedaagde 1] shall fully compensate [eiser] forallthe additional costs’, waarbij de advocaatkosten
(‘attorney’)bovendien expliciet genoemd worden. De tekst van de vso wijst dus op een daadwerkelijke proceskostenveroordeling. [gedaagde 2] heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat deze tekst anders uitgelegd moet worden. [gedaagde 1] heeft namens [gedaagde 2] op de zitting meegedeeld dat partijen niet speciaal over artikel 7 van de vso hebben gesproken. Partijen hebben dus niet gesproken over een andere uitleg dan de letterlijke tekst. Bovendien heeft [gedaagde 1] meegedeeld dat hij niet wist dat in een Nederlandse procedure voor een proceskostenveroordeling het liquidatietarief wordt gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 2] dus onvoldoende onderbouwd dat partijen met artikel 7 van de vso een andere bedoeling hadden dan het vergoeden van de werkelijk gemaakte kosten.
4.31.
Mr. Linders heeft er op de zitting nog op gewezen dat een dergelijke bepaling gebruikelijk is, maar dat dan toch het liquidatietarief wordt toegewezen. Volgens hem gaat het (subsidiair) om de redelijkheid van de kosten.
4.32.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het verweer van [gedaagde 2] , dat de gemaakte kosten niet redelijk zijn, niet. De redelijkheid van overeengekomen proceskosten wordt beheerst door artikel 242 Rv. In lid 2 van artikel 242 Rv is bepaald dat de redelijkheidstoets niet geldt voor proceskostenregelingen die door partijen zijn getroffen in overeenkomsten die strekken tot regeling van een reeds gerezen geschil. Daarvan is in dit geval sprake (artikel 7 van de vso).
4.33.
De conclusie van wat hiervoor is overwogen is dat de daadwerkelijk gemaakte kosten zullen worden toegewezen.
4.34.
[gedaagde 2] betwist de door [eiser] gestelde hoogte van die kosten. Het voorschotbedrag van € 10.000,00 is niet gespecificeerd en hetzelfde geldt voor de overgelegde facturen.
4.35.
De rechtbank oordeelt dat op [eiser] de stelplicht en bewijslast rust dat de door hem gestelde kosten van € 34.902,88 daadwerkelijk gemaakt zijn. Op dit moment heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat er meer dan het bedrag van € 10.000,00 van de fixed fee verschuldigd zou zijn voor het voeren van deze procedure. Op de zitting is dat – na vragen van de rechter – niet duidelijk geworden en de facturen van de advocaat van [eiser] zijn niet gespecificeerd. Onduidelijk is bijvoorbeeld waarom het beslag niet onder de fixed fee valt en waarom de kosten niet onder de bedongen buitengerechtelijke incassokosten vallen. Omdat het debat hierover naar het oordeel van de rechtbank nog niet voldoende is gevoerd, zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen voor nadere toelichting door [eiser] op het gevorderde bedrag aan daadwerkelijk gemaakte kosten. [gedaagde 2] mag daar vervolgens op reageren.
4.36.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 12 februari 2025voor het nemen van een akte door [eiser] over wat is vermeld onder 4.35, waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. de Boer en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.

Voetnoten

1.De Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking).
2.Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.