ECLI:NL:RBOBR:2025:1273

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
C/01/396467 / HA ZA 23-570
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van een geldlening met beroep op strijd met de goede zeden of openbare orde

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2] een vordering ingesteld tegen gedaagde, die een geldleningsovereenkomst met hen was aangegaan. De lening, die op 16 maart 2021 was afgesloten, betrof een bedrag van maximaal €200.000,- voor de inkoop en verkoop van auto’s door gedaagde. Gedaagde heeft echter zijn verplichtingen niet nagekomen en heeft de lening niet binnen de afgesproken termijn van twee jaar afgelost. In april 2022 zijn er aanvullende afspraken gemaakt over de terugbetaling, maar ook deze zijn niet volledig nagekomen. Gedaagde heeft in totaal slechts €39.000,- betaald en heeft daarna geen verdere betalingen verricht. In juli 2023 hebben eisers de lening opgeëist, waarna gedaagde verweer heeft gevoerd, onder andere met het argument dat de overeenkomst in strijd zou zijn met de goede zeden of openbare orde. De rechtbank heeft deze verweren van gedaagde verworpen, omdat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. De rechtbank oordeelt dat de geldleningsovereenkomst en de aanvullende afspraken rechtsgeldig zijn en dat gedaagde zijn betalingsverplichtingen moet nakomen. De rechtbank heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van €143.968,34, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/396467 / HA ZA 23-570
Vonnis van 5 maart 2025
In de zaak van:

1.[eiser 1] ,

te [plaats] ,
2.
[eiser 2],
te [plaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser 1] en [eiser 2] ,
advocaat: mr. M. van Lith,
tegen
[gedaagde] v.h.o.d.n. [bedrijfsnaam gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
voormalig advocaat: mr. J.J.M. Melissen (onttrokken per 7-10-2024).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding;
 de conclusie van antwoord;
 Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 januari 2025 met de daarin genoemde stukken.
1.2.
De rechtbank benadrukt dat zij veel moeite heeft gedaan om [gedaagde] ter zitting te laten verschijnen. De rechtbank verwijst naar pagina 2 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling waarin zij de gang van zaken uitvoerig uiteen heeft gezet. Uiteindelijk heeft de rechtbank na meermaals uitstel te hebben verleend van de mondelinge behandeling – met het oog op de goede procesorde die in het geding kwam – besloten om niet nog een nader uitstel aan [gedaagde] te verlenen. [gedaagde] heeft er vervolgens voor gekozen niet op de mondelinge behandeling te verschijnen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden en het proces-verbaal (met als bijlage de spreekaantekeningen van mr. Van Lith) is aan [gedaagde] toegezonden.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] dreef een onderneming (eenmanszaak) die zich (onder meer) bezighield met de inkoop en verkoop van personenauto’s.
2.2.
[gedaagde] was bevriend met [eiser 1] . [eiser 1] heeft met enige regelmaat financiering aan [gedaagde] verstrekt ten behoeve van de inkoop en verkoop van auto’s.
2.3.
[gedaagde] heeft (opnieuw) contact gezocht met [eiser 1] en [eiser 2] om met hen te spreken over de financiering van zijn onderneming. Daarop is tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen op of omstreeks 16 maart 2021 (hierna: “de geldleningsovereenkomst”). Hierin stond – voor zover van belang voor dit geschil – het volgende:

Artikel 1. Hoofdsom
1. Schuldeiser verstrekt aan schuldenaar ter leen een bedrag groot maximaal € 200.000,-- (zegge: tweehonderdduizend euro), welk bedrag (hierna te noemen: 'de hoofdsom') schuldenaar aanvaardt.
2. Schuldeiser stelt de hoofdsom als volgt aan schuldenaar ter beschikking: het bedrag groot €100.000,— (zegge: honderdduizend euro) is reeds aan schuldenaar ter beschikking gesteld.
Schuldenaar verklaart dat hij dit bedrag van de hoofdsom heeft ontvangen. Per door schuldenaar ingekochte en door schuldeiser gefinancierde auto wordt de hoofdsom verhoogd met het bedrag van €150,— (zegge: honderdvijftig euro), totdat het kredietmaximum van € 200.000,— (zegge: tweehonderdduizend euro) ter zake van deze geldlening is bereikt.
3. Het maximaal door schuldeiser te financieren bedrag per door schuldenaar in te kopen auto bedraagt € 6.000,— (zegge: zesduizend euro).
[..]
Artikel 2. Rente
1. Ter zake van elke door schuldenaar in te kopen en door schuldeiser te financieren auto geldt een vaste rentevergoeding van € 300,— (zegge: driehonderd euro). Deze rente geldt voor de gehele looptijd van de lening, tenzij Partijen anders nader schriftelijk overeenkomen.
2. De rente dient binnen 24 uur na verkoop van de door schuldeiser gefinancierde auto door
schuldenaar aan schuldeiser te worden betaald, zonder opschorting, korting of verrekening.
Artikel 3. Looptijd en (vervroegde) aflossing
1. De geldlening heeft een looptijd van 2 jaar. De geldlening kan desgewenst telkens met 2 jaar worden verlengd mits met en na voorafgaande schriftelijke toestemming van beide Partijen.
2. Het per auto gefinancierde bedrag van de geldlening wordt door schuldenaar aan schuldeiser afgelost middels betaling binnen 24 uur na verkoop van de door schuldeiser gefinancierde auto, dan wel uiterlijk binnen 4 maanden na inkoop van de auto door schuldenaar, zonder opschorting, korting of verrekening.
[..]
Artikel 5. Opeisbaarheid
1. De Hoofdsom of het restant daarvan en de daarover verschuldigde rente, zal terstond opeisbaar zijn:[..]
d. in geval van staking of beëindiging van de bedrijfsuitoefening door schuldenaar of (geheel of ten dele) verkoop van zijn onderneming of activiteiten of het kennelijke voornemen daartoe;
[..]
f. bij overtreding door schuldenaar van enige bepaling van deze overeenkomst, dan wel indien schuldeiser goede gronden heeft te vrezen dat schuldenaar in de nakoming van haar
verplichtingen uit deze akte van geldlening zal tekortschieten of dat schuldeiser in haar
verhaalsmogelijkheden zal worden benadeeld.
2. Onverminderd het overige in deze overeenkomst bepaalde, behoudt schuldeiser zich het recht voor te allen tijde de hoofdsom of het restant daarvan, alsmede de verschuldigde rente, ineens op te eisen met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden.
3. Schuldenaar zal in gebreke zijn door het enkel verloop van de bepaalde termijnen of het enkele feit der niet of niet-behoorlijke nakoming of overtreding, zonder dat daartoe een
ingebrekestelling, aanmaning, bevel of soortgelijke daad van rechtsvervolging nodig zal zijn.
2.4.
[gedaagde] heeft zijn bedrijfsvoering via zijn eenmanszaak gestaakt (uitgeschreven bij de kvk per 30 september 2021). [gedaagde] heeft op 29 september 2021 een besloten vennootschap opgericht met de naam [bedrijfsnaam gedaagde] B.V., en ingeschreven bij de kvk op 30 september 2021. De activiteiten van de eenmanszaak en de B.V. zijn gelijkluidend.
2.5.
[gedaagde] heeft de lening niet binnen de looptijd van 2 jaren afgelost. Wel heeft [gedaagde] per mail van 10 juli 2022 (productie 3 bij dagvaarding) contact gezocht met [eiser 1] en [eiser 2] om afspraken te maken over terugbetaling (aflossing) van de lening. Hij schrijft (voor zover van belang):

Als eerste wil ik nogmaals heel duidelijk laten blijken dat ik het op de juiste manier wil oplossen met je.
Zoals gisteren besproken zou ik vanavond met een voorstel komen waarin we elkaar hopelijk in kunnen vinden.
Wanneer we op basis van 60 maanden zouden aflossen zou ik € 2.875,- per maand willen aflossen dit betekend een rente vergoeding op het gehele bedrag van 15%.
Hoe we dit zouden moeten gaan regelen samen lijkt me een goed idee om volgende week even bij elkaar te gaan zitten om een en ander te bespreken en duidelijk af te spreken.”.
2.6.
Uiteindelijk zijn partijen – samengevat – in april 2022 tot de volgende afspraken gekomen (Aanvullende overeenkomst uit productie 4 bij dagvaarding; hierna: “de aanvullende afspraken”):

Openstaande bedrag lening aan [eiser 1] en [eiser 2] €149.601,56
Afspraak aflossen in 60 maanden a €3.000,00 incl. rente € 30.398,44
[..] Totaal €180.000,00”.
2.7.
[gedaagde] is voornoemde aflossingsafspraak deels nagekomen. In totaal heeft hij € 39.000, - betaald. Daarna heeft [gedaagde] geen betalingen meer verricht.
2.8.
Per bericht van 18 juli 2023 (productie 6 bij dagvaarding) zijn [eiser 1] en [eiser 2] tot opeising van het openstaande bedrag overgegaan. Daarbij is ook de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten aangezegd.
2.9.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben meermaals bij [gedaagde] op betaling aangedrongen en [gedaagde] heeft meermaals de toezegging gedaan dat hij aan zijn betalingsverplichting zal voldoen. Zie onder meer de mailcorrespondentie d.d. 29 augustus 2023 uit productie 13 bij akte en de WhatsApp-correspondentie uit productie 19 bij akte van [eiser 1] en [eiser 2] . Op betalingsverzoeken reageert [gedaagde] onder meer met: “
Ga ik morgen achteraan”; “
Staat er straks op”; “
Even wat afleveren en dan is het geregeld”; “
Komt goed”; “
Ik ga er nu achteraan”; “
Vrijdagmiddag[maak ik het over]”; “
Vanavond laat of morgenochtend is het gedaan”; “
woensdag heb ik afleveringen[en kan ik het geld zeker direct overmaken]”; “
Ik ben zondag terug en zal ik het regelen”; et cetera. [1]
2.10.
[bedrijfsnaam gedaagde] B.V. is bij uitspraak van 15 oktober 2024 failliet verklaard.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 143.968,34 vermeerderd met rente en kosten. Dit bedrag bestaat uit de hoofdsom van € 141.000,00, wettelijke rente tot en met 17 augustus 2023 van € 324,49, en buitengerechtelijke incassokosten van € 2.643,85.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de geldleningsovereenkomst (zie 2.3) en de aanvullende afspraken (zie 2.4) tot stand zijn gekomen. Ook staat vast dat [gedaagde] zijn betalingsverplichtingen meermaals heeft erkend; zowel in woord als in daad (zie 2.7 en 2.9). De rechtbank neemt dan ook tot uitgangspunt dat deze afspraken in principe moeten worden nagekomen (art. 3:296, lid 1 BW).
4.2.
[gedaagde] heeft evenwel een aantal verweren gevoerd die – als ze zouden slagen – van invloed zijn op de hierboven in beginsel vastgestelde betalingsverplichting. De rechtbank zal deze verweren hierna bespreken en beoordelen.
Geen strijd met de openbare orde of goede zeden
4.3.
[gedaagde] stelt (samengevat) (primair) dat de geldleningsovereenkomst en de nadere afspraken (partieel) vernietigbaar/nietig zijn wegens strijd met de goede zeden of openbare orde dan wel (subsidiair) door misbruik van omstandigheden. [gedaagde] omschrijft de overeenkomst als een wurgcontract. [gedaagde] stelt dat zijn onderneming dringend behoefte had aan liquiditeit – de keuze was financieren of failliet gaan – en dat hij nergens anders voor financiering terecht kon. [eiser 1] en [eiser 2] hadden inzicht in zijn financiële situatie. Gelet daarop, verkeerden [eiser 1] en [eiser 2] in de positie om een exorbitante rentevergoeding van € 300, - per auto af te dwingen, terwijl zij wisten dat de winstmarge in het (lagere) segment waarin [gedaagde] actief is dan geheel zou worden opgeslokt. Specifiek ten aanzien van de aanvullende afspraken stelt [gedaagde] dat deze tot stand zijn gekomen onder de dreiging van een door [eiser 1] en [eiser 2] aangekondigde faillissementsaanvraag. Ook stelt [gedaagde] hierover dat het bedrag van € 30.398,44 een aanvullende, vaste rentecomponent is, die is opgeteld bij de al gedane rentebetalingen. Dit komt neer op een rente van circa 20%, terwijl 10% gebruikelijk is.
4.4.
[eiser 1] en [eiser 2] betwisten dat sprake is van handelen in strijd met de openbare orde of de goede zeden. Ook bestrijden zij dat ze misbruik hebben gemaakt van omstandigheden. [eiser 1] en [eiser 2] wijzen er in de eerste plaats op dat dit niet de eerste keer is dat zij zaken deden met [gedaagde] . [eiser 1] heeft al eerder financieringsafspraken met hem gemaakt, de eerste keer al omstreeks 2019. Daarbij hebben zij verwezen naar de door hen overgelegde producties 14-18, en specifiek naar de geldleningsovereenkomst tussen [eiser 1] en [gedaagde] ten aanzien van de financiering van een auto in 2020 (productie 14). De daarin opgenomen afspraken kwamen erop neer dat [gedaagde] aan [eiser 1] een rentevergoeding van 60% van de winst met een minimumbedrag van € 2.500, - zou hebben aangeboden. Dit kon volgens [gedaagde] omdat er aan de auto een leuke cent te verdienen viel. Toen dat tegen bleek te vallen, heeft [eiser 1] slechts aanspraak gemaakt op € 1.000, - rentevergoeding.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen dat [gedaagde] zich daarna opnieuw tot [eiser 1] heeft gewend met een financieringsvraag. Dat had [gedaagde] zeker niet gedaan als hij zich “bekocht” had gevoeld. Toen is [eiser 2] ook in beeld gekomen. Het hernieuwde contact heeft geleid tot de onder 2.3 omschreven overeenkomst. [eiser 1] en [eiser 2] wijzen erop dat er toen al een bedrag van € 100.000, - ter beschikking was gesteld. [gedaagde] had dus al de beschikking over een aanzienlijk bedrag. Het beschikbaar stellen van meer liquide middelen kwam voort uit het idee dat partijen samen geld zouden gaan verdienen (zie productie 16 bij nadere akte). [eiser 1] en [eiser 2] stellen dat het initiatief kwam van [gedaagde] . Hij wilde zijn verkoopcijfers verhogen van 700 à 800 auto’s per jaar die hij nu verhandelde naar 1.000 auto’s per jaar. Daarvoor had hij aanvullende financiering nodig. [gedaagde] is dus een ervaren ondernemer en kan zeker niet als particulier worden beschouwd, aldus [eiser 1] en [eiser 2] . Zij geven aan dat [gedaagde] zelf met een voorstel kwam van € 500, - gefixeerde rente per auto, omdat hij een winstmarge van € 800, - had, en dat [eiser 1] en [eiser 2] daarop hebben gezegd dat hij het bedrag voor hen niet te hoog moest maken, maar dat hij zich moest richten op het verhogen van het verkoopvolume. Daarom is de rentevergoeding verlaagd naar € 300, -, waarbij ook nog werd afgesproken dat [gedaagde] van deze € 300, - slechts € 150, - hoefde terug te betalen en € 150, - mocht gebruiken om te herfinancieren (voor zover daarmee het financieringsplafond van € 200.000, - niet zou worden overschreden; zie art. 1.2 van de overeenkomst). Het rentepercentage bij een financiering van € 6.000,00 zou dan dus slechts 5% zijn.
Zij geven aan dat [gedaagde] zelf de controle had over het laten oplopen van de schuld en de rente. Hij koos er immers voor of hij auto’s wilde inkopen. [eiser 1] en [eiser 2] geven aan dat de financiering dus juist gunstig was voor [gedaagde] . Doordat de rente gefixeerd was op € 300, -, kon hij ook rustig afwachten tot een geschikte koper was gevonden. De rente liep niet op door tijdsverloop. [eiser 1] en [eiser 2] betwisten dat [gedaagde] alleen mocht handelen in het lagere segment en dat hij zich daartoe ook niet beperkte (productie 14 bij akte). Het was enkel dat [eiser 1] en [eiser 2] tot € 6.000, - per auto financierden, het meerdere moest [gedaagde] dan uit eigen middelen betalen.
[eiser 1] en [eiser 2] geven aan dat [gedaagde] ter zake de aanvullende afspraken zelf eerst een aflossingsvoorstel van € 2.875,- per maand heeft gedaan met een rentevergoeding van 15%. Zij wijzen erop dat dit niet ver verwijderd lag van de uiteindelijke afspraak van € 3.000, - per maand met een vaste rente van circa 20%. Ook wijzen zij erop onverplicht te hebben meegewerkt aan deze aanvullende afspraken. Van het dreigen met een faillissement was geen sprake. Als ze echt de intentie hadden gehad om [gedaagde] “
financieel te wurgen en uit te wringen” dan hadden zij natuurlijk niet mee hoeven te gaan in het maken van die aanvullende afspraken. Ter verdere adstructie van dit punt wijzen zij erop dat ze veelvuldig om betaling hebben gevraagd en zich meermaals bereid hebben getoond om nog een afwijkende regeling te treffen, ondanks dat [gedaagde] zich ook niet aan de aanvullende afspraken hield. Ook geven zij aan dat [gedaagde] zich pas bij conclusie van antwoord op misbruik van omstandigheden of strijd met de openbare orde of de goede zeden beroept. Dat maakt het beroep ongeloofwaardig. Temeer omdat [gedaagde] eerst de afspraken wel is nagekomen. Tot slot stellen zij dat [gedaagde] door is gegaan met het gebruik maken van het verstrekte krediet en daarmee geld heeft verdiend, en er desondanks voor gekozen heeft om zijn betalingsverplichtingen niet na te komen. [gedaagde] verkocht op een gegeven moment 1.500 auto’s per jaar en dus 3.000 auto’s in twee jaar tijd. Het is juist [gedaagde] die [eiser 1] en [eiser 2] een hak heeft willen zetten, bijvoorbeeld door de auto’s van de inventaris buiten bereik van het overeengekomen pandrecht te houden en zijn activiteiten in de eenmanszaak te staken.
4.5.
De rechtbank passeert de verweren van [gedaagde] . De stelplicht en bewijslast voor deze verweren rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [gedaagde] . Hij beroept zich namelijk op de rechtsgevolgen daarvan (namelijk nietigheid/vernietigbaarheid van de overeenkomsten). Mede gelet op de uitgebreide en gesubstantieerde betwisting door [eiser 1] en [eiser 2] heeft [gedaagde] volstrekt onvoldoende onderbouwd dat de geldleningsovereenkomst en de aanvullende afspraken in strijd met de openbare orde of goede zeden zijn of dat [eiser 1] en [eiser 2] misbruik van omstandigheden hebben gemaakt.
4.6.
Ten aanzien van het primaire verweer in verband met strijd met de openbare orde of goede zeden (artikel 3:40 lid 1 BW [2] ) overweegt de rechtbank als volgt. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden is strijd met de openbare orde of goede zeden aan de orde. Die drempel is heel hoog. Om die drempel te halen heeft [gedaagde] al te weinig gesteld. Zo heeft hij niet toegelicht waarom er strijd met de openbare orde of goede zeden is vanwege de gestelde exorbitante rentevergoeding. Daarnaast is ook niet gebleken van een exorbitante rentevergoeding ten aanzien van de geldleningsovereenkomst. Niet weersproken is dat het initiatief telkens bij [gedaagde] heeft gelegen en dat hij ook invloed had op de omvang van de schuld die hij aanging. Ook had hij invloed op het rentepercentage. [eiser 1] en [eiser 2] hebben er onweersproken op gewezen dat hij van de rentevergoeding van € 300, - ook weer gelijk € 150, - mocht herfinancieren en dus aan [eiser 1] en [eiser 2] € 150, - betaalde als vergoeding, en dat hij daarvan altijd gebruik maakte. Dat zijn winstmarge dusdanig laag was dat die (geheel) zou worden opgeslokt door de hoge rentevergoeding, heeft [gedaagde] ook niet toegelicht noch onderbouwd. Onduidelijk is gebleven hoeveel en wat voor (laag of hoog segment) auto’s hij per jaar verkocht, en wat zijn winstmarge daarbij was.
Ten aanzien van de aanvullende afspraken heeft [gedaagde] aangevoerd dat het afgesproken bedrag van € 30.398,44 een aanvullende, vaste rentecomponent was, die is opgeteld bij de al gedane rentebetalingen. Dit komt volgens hem neer op een rente van circa 20%, terwijl 10% gebruikelijk is. Dat 10% gebruikelijk zou zijn, is betwist en heeft [gedaagde] verder niet onderbouwd. Daarbij is ook van belang dat [eiser 1] en [eiser 2] er onweersproken op hebben gewezen dat [gedaagde] een ervaren ondernemer was, en niet als particulier of consument heeft gehandeld. Daarnaast is ook niet gebleken dat het gaat om een
aanvullenderentecomponent van 20%. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] bestaat het bedrag van € 30.398,44 uit de (opgetelde) rentevergoedingen die zijn berekend aan de hand van het aantal verkochte auto’s. Bovendien blijkt uit de overgelegde correspondentie dat [gedaagde] op eigen initiatief een vergelijkbaar voorstel heeft gedaan ten aanzien van de aanvullende afspraken (zie 2.4). Het primaire verweer slaagt dus niet.
4.7.
Ten aanzien van het subsidiaire verweer overweegt de rechtbank als volgt. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (artikel 3:44 lid 4 BW). Uit de conclusie van antwoord leidt de rechtbank af dat [gedaagde] een beroep doet op noodtoestand en afhankelijkheid.
De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om overeenkomsten in de zakelijke sfeer die, zoals [eiser 1] en [eiser 2] onbetwist hebben aangevoerd, op initiatief van [gedaagde] zijn gesloten. [gedaagde] gaat geheel voorbij aan de stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat hij een ondernemer was die al langer zaken deed, en dat hij ook al eerder zaken met hen had gedaan. Van een ondernemer, zoals [gedaagde] , mag in zijn algemeenheid worden verwacht dat hij de betekenis, de reikwijdte en de gevolgen van (overeen te komen) contractsbepalingen voldoende kan inschatten en overzien, te meer als de geldleningsovereenkomst op zijn initiatief tot stand komt.
Dat zijn onderneming bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst dringend behoefte had aan liquiditeit en dat hij nergens anders voor financiering terecht kon (de gestelde noodtoestand en afhankelijkheid), blijkt verder nergens uit. [gedaagde] heeft dat niet toegelicht in de conclusie van antwoord. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] gingen de zaken bij hem juist goed op dat moment. Datzelfde geldt voor de aanvullende afspraken; nergens blijkt uit dat [eiser 1] en [eiser 2] gedreigd hebben met een faillissement op dat moment. Die stelling is ook niet te rijmen met de mail van [gedaagde] waarin hij contact zoekt met [eiser 1] en [eiser 2] om afspraken te maken over de terugbetaling van de lening (zie 2.5). Bovendien blijkt ook uit niets dat hij op enig moment heeft geprotesteerd of bedenkingen heeft geuit tegen de geldleningsovereenkomst en de aanvullende afspraken; hij heeft ten aanzien van laatstgenoemde afspraken zelfs nog 13 termijnen betaald. Pas bij conclusie van antwoord is dit verweer gevoerd.
Het subsidiaire verweer slaagt dus ook niet.
Geen aanpassing van de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden
4.8.
Meer subsidiair stelt [gedaagde] – op basis van dezelfde omstandigheden als genoemd onder 4.3 – dat de rente van € 300, - per auto – dan wel de gestelde gefixeerde rente van € 30.398,44 – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Om die reden is volgens [gedaagde] sprake van onvoorziene omstandigheden waardoor de overeenkomst moet worden aangepast zodat de rente over de hoofdsom 10% bedraagt van de maandelijks af te lossen termijnen van € 3.000, - inclusief rente. [gedaagde] legt niet uit waar de onvoorziene omstandigheden uit bestaan, enkel dat deze omstandigheden met zich meebrengen dat hij de € 30.000, - niet zal kunnen betalen.
4.9.
[eiser 1] en [eiser 2] weerspreken de meer subsidiaire stellingen van [gedaagde] . Zij nemen daartoe in de eerste plaats de onder 4.4 genoemde standpunten in. Ook geven zij aan dat het beroep op 6:258 BW gepasseerd moet worden omdat [gedaagde] heeft nagelaten een eis in reconventie in te stellen waarin hij wijziging van de nadere afspraken vordert.
4.10.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] stelt dat sprake is van onvoorziene omstandigheden die van dusdanige aard zijn dat [eiser 1] en [eiser 2] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de geldleningsovereenkomst en de aanvullende afspraken mogen verwachten (artikel 6:258 lid 1 BW). [gedaagde] draagt de stelplicht en de bewijslast van het beroep op dit artikel. De lat ligt hoog. Contractsvrijheid staat voorop. Slechts in uitzonderlijke gevallen is sprake van een geslaagd beroep op dit artikel.
De rechtbank passeert ook dit verweer van [gedaagde] . Hoewel het voor een geslaagd beroep op artikel 6:258 BW niet noodzakelijk is om een vordering in reconventie in te stellen, heeft [gedaagde] ook hier – mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [eiser 1] en [eiser 2] – zijn stellingen volstrekt onvoldoende onderbouwd. Dat had, gezien de stelplicht- en bewijslastverdeling, wel op zijn weg gelegen. Daarbij komt dat de enkele stelling van [gedaagde] dat hij de afspraken niet kan nakomen gelet op zijn financiële situatie, geen onvoorziene omstandigheid vormt in de zin van artikel 6:258 lid 1 BW.
Voor zover [gedaagde] nog een beroep heeft gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en de billijkheid, slaagt dat ook niet gelet op het voorgaande.
Tussentijdse betaling van € 26.000, - is niet vast komen te staan
4.11.
[gedaagde] stelt in totaal een bedrag van € 26.000, - in contanten aan [eiser 1] en [eiser 2] te hebben voldaan. Betalingen geschiedden ten kantore van [gedaagde] , medio iedere maand en er werd dan € 1.000, - betaald. De eerste betalingen vonden plaats in de maand april. De rechtbank gaat ervan uit dat [gedaagde] daarmee april 2021 bedoelt omdat hij stelt dat de laatste betaling omstreeks juni 2023 zou worden gedaan.
4.12.
[eiser 1] en [eiser 2] betwisten dat zij € 26.000, - aan contante betalingen hebben ontvangen van [gedaagde] . Zij stellen dat er van maandelijks contant geld halen geen sprake was. Hooguit gingen zij eens per maand even bijpraten onder het genot van een kop koffie en een broodje.
De andere betalingen zijn via de bank gedaan, aldus [eiser 1] en [eiser 2] .
4.13.
De rechtbank verwerpt dit verweer van [gedaagde] . De stelling dat [gedaagde]
€ 26.000,- albetaald heeft, is een bevrijdend verweer. Dat houdt in dat de stelplicht en bewijslast bij [gedaagde] liggen. In het licht van de betwisting door [eiser 1] en [eiser 2] heeft [gedaagde] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg gelegen van [gedaagde] om zijn stellingen voldoende feitelijk en concreet te onderbouwen en dat heeft hij nagelaten.
Volstrekt onduidelijk is gebleven waarom deze gestelde betalingen contant zijn gedaan, terwijl andere betalingen wel via de bank zijn overgemaakt. Ook onduidelijk is gebleven waarom die gestelde contante betalingen vanaf april 2021 niet zijn meegenomen in de aanvullende afspraken van april 2022. Als er al een dergelijk substantieel bedrag zou zijn betaald, dan had het voor de hand gelegen dat [gedaagde] daarover had gesproken in de correspondentie over het treffen van een betalingsregeling. Nergens blijkt echter uit dat er al contante betalingen zijn gedaan. Enige betalingsbewijzen ontbreken, terwijl gesteld wordt dat de betalingen zouden zijn bijgehouden in het kasboek. Pas bij conclusie van antwoord wordt voor het eerst gesteld dat er contante betalingen zijn gedaan.
Conclusie4.14. Omdat de verweren van [gedaagde] niet slagen, moet hij de niet betwiste openstaande hoofdsom van € 141.000,00 aan [eiser 1] en [eiser 2] (terug)betalen.
Verzuim en wettelijke rente
4.15.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen dat [gedaagde] op 4 augustus 2023 (zie sommatie van 18 juli 2023, met uiterlijke betalingstermijn) in verzuim is geraakt met de verplichting tot terugbetaling van de opgeëiste hoofdsom plus rente en dat hij vanaf dat moment de wettelijke vertragingsrente ex artikel 6:119 BW verschuldigd is. Zij hebben de rente tot en met 17 augustus 2023 (datum dagvaarding) berekend op € 324,49.
4.16.
[gedaagde] heeft de gestelde rente en de datum van het verzuim niet betwist. Omdat [eiser 1] en [eiser 2] ter zake aan hun stelplicht hebben voldaan, wijst de rechtbank de gevorderde wettelijke rente toe. Zij doet dit op de wijze zoals omschreven in het dictum.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.17.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. Duidelijk is dat [eiser 1] en [eiser 2] meer hebben gedaan dan enkel het sturen van aanmaningen. Zij hebben veel tijd en moeite gestoken om [gedaagde] tot betaling te bewegen (zie onder andere producties 6 en 13). De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). [eiser 1] en [eiser 2] hebben vergoeding van btw gevorderd over de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Omdat [eiser 1] en [eiser 2] ter zake de litigieuze geldleningsovereenkomst als natuurlijke personen hebben gehandeld, wordt de vergoeding verhoogd met btw. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt € 2.643,85 toegewezen.
Beslagkosten
4.18.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 389,38 voor kosten deurwaardersexploten, € 314,00 voor griffierecht en € 1.929,00 voor salaris advocaat (1,0 punt(en) × € 1.929,00), totaal € 2.632,38.
Proceskosten
4.19.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser 1] en [eiser 2] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
133,13
- griffierecht
1.963,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.132,13
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser 1] en [eiser 2] te betalen een bedrag van € 143.968,34, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 141.000,00, met ingang van 18 augustus 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 2.632,38, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 6.132,13, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.M. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025

Voetnoten

1.Toevoegingen tussen accolades zijn van de rechtbank om de leesbaarheid van de WhatsApp-correspondentie te vergroten (tekstballonnetjes).
2.Art. 3:40 lid 1 BW: Een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, is nietig.