ECLI:NL:RBOBR:2025:1037

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
C/01/411730 /KG ZA 25-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over verkoop van woning in faillissement

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], een vordering ingesteld tegen de curator, Mr. Floris Pieter Gabriël Dix, in de faillissementen van de besloten vennootschappen FVC Holding B.V., CT-Plus B.V., CT-Realisatie B.V. en Advanced Water Management B.V. De eisers hebben de curator verzocht om mee te werken aan de verkoop van hun woning aan [adres] te [woonplaats] voor een prijs van € 1.250.000,00. De curator heeft zich verzet tegen deze verkoopprijs en heeft aangegeven dat hij belang heeft bij een hogere opbrengst. De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de curator de woning niet direct hoeft te veilen en dat hij bereid is om de woning in de verkoop te plaatsen om een hogere opbrengst te realiseren. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vordering van eisers om de curator te veroordelen tot medewerking aan de verkoop van de woning moet worden afgewezen, omdat de geboden prijs niet in lijn is met de taxatiewaarden van de woning. Daarnaast is de vordering om de verkoopopbrengst als veilingopbrengst te beschouwen ook afgewezen, omdat dit een definitief oordeel vraagt dat niet in kort geding kan worden gegeven. De eisers zijn in het ongelijk gesteld en moeten de proceskosten van de curator betalen, die zijn begroot op € 1.438,00. Het vonnis is uitgesproken op 14 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/411730 / KG ZA 25-15
Vonnis in kort geding van 14 februari 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. S.N. Peijnenburg,
tegen
Mr. Floris Pieter Gabriël Dixin zijn hoedanigheid van
curatorin de faillissementen van de besloten vennootschappen FVC Holding B.V., CT-Plus B.V.,
CT-Realisatie B.V. en Advanced Water Management B.V.,
kantoorhoudende te Best,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaten: mrs. I van Meeteren en B.R. Rolevink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop blijkt uit:
- de dagvaarding van 31 januari 2025 met producties 1 tot en met 20, waarvan later is gebleken dat de pagina met randnummers 19 tot en met 21 ontbrak;
- de brief van 7 februari 2025 van mr. Peijnenburg, waarbij de ontbrekende pagina van de dagvaarding is gevoegd en een aanvullende productie is ingediend;
- de brief van 7 februari 2025 van mr. Rolevink met producties 1 tot en met 16;
- de mondelinge behandeling van 10 februari 2025 om 9.30 uur;
- de pleitnota van mrs. Van Meeteren en Rolevink namens de curator.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Gedaagden zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als [eiser 1] en [eiser 2] . Zij zijn getrouwd geweest en bij beschikking van 28 januari 2022 is de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is op 3 maart 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. [eisers] zijn de ouders van drie nog minderjarige kinderen.
2.2.
In het kader van de echtscheiding zijn zij overeengekomen dat de woning waarvan zij beiden eigenaar waren aan [adres] te [woonplaats] (hierna te noemen: de woning) aan [eiser 1] zal toekomen.
2.3.
De woning was eerder gefinancierd door een hypothecaire geldlening die Obvion N.V. aan [eisers] had verstrekt, maar Obvion N.V. heeft op enig moment de hypothecaire geldlening opgezegd vanwege door [eisers] gepleegde valsheid in geschrifte bij de aanvraag.
2.3.1.
Om de door Obvion N.V. aangezegde executieveiling te voorkomen, hebben [eisers] op 13 januari 2020 van [A] (hierna te noemen: [A] ) een geldlening van € 606.000,00 verkregen, met een terugbetalingsverplichting na 60 maanden en een rente van ruim 10%. Verband houdend met die geldlening is op 13 januari 2020 een hypotheekakte ingeschreven.
2.3.2.
Ook hebben [eisers] op 10 januari 2020 een overeenkomst van geldlening gesloten met Irnida Beheer B.V., waarbij aan hen ten titel van geldlening een bedrag is verstrekt van € 375.000,00. In artikel 4 van de overeenkomst is bepaald dat zolang de hoofdsom, rente en kosten voortvloeiend uit die overeenkomst niet volledig aan Irnida Beheer B.V. zijn afgelost, respectievelijk betaald, [eisers] op eerste vordering van Irnida Beheer B.V. onder daarvoor gebruikelijke omstandigheden een recht van tweede hypotheek zullen verlenen op de woning.
2.4.
De curator is in 2018 aangesteld als curator in de faillissementen van CT-Plus B.V., FVC Holding B.V., CT-Realisatie B.V. en Advanced Water Management B.V.. Deze vennootschappen betreffen een concern en [eiser 2] was DGA van dit concern.
2.5.
In de faillissementen van CT-Plus en FVC Holding heeft recent een verificatievergadering plaatsgevonden en uit de processen-verbaal blijkt dat de preferente schuldenlasten bestaan uit een gezamenlijk bedrag van (3.910.061,82 + € 8.002,67 =)
€ 3.918.064,49 en de concurrente schuldenlast een bedrag van (€ 8.617.683,25 +
€ 1.471.483,44 =) € 10.089.166,69 vertegenwoordigt, daarmee in totaal een bedrag van
€ 14.007.231,18 schulden in de faillissementen.
2.6.
Naar aanleiding van een onderzoek naar onregelmatigheden heeft de curator geconstateerd dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur ex artikel 2:248 BW, waarop [eiser 2] aansprakelijk is gesteld. Nadat de curator [eiser 2] uit dien hoofde heeft gedagvaard, hebben zij onderhandeld en is er een regeling tot stand gekomen. Die regeling is [eiser 2] vervolgens niet nagekomen, waarna de procedure is voortgezet. Dat heeft geleid tot het vonnis van deze rechtbank van 21 februari 2024, waarin [eiser 2] is veroordeeld om aan de curator de schulden in de faillissementen van CT-Plus B.V. en FVC Holding B.V. te betalen, voor zover deze schulden niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, tot een bedrag van maximaal € 3.500.000,00. Daarnaast is [eiser 2] veroordeeld om als voorschot op het boedeltekort een bedrag van € 500.000,00 aan de curator te betalen en is aan hem een bestuursverbod voor de duur van vijf jaar opgelegd.
2.7.
Na het vonnis van 21 februari 2024 heeft de curator getracht om opnieuw afspraken met [eiser 2] te maken, namelijk met betrekking tot het uitvoeren van de regeling. De curator heeft (onder meer) verzoeken gedaan om de woning in de markt te zetten, maar daarop is geen reactie gekomen.
2.8.
De curator heeft makelaars [B] en [C] gezamenlijk de opdracht gegeven de woning te taxeren. Zij hebben op 6 juni 2024 een taxatierapport opgesteld, waarin de woning wordt getaxeerd op een marktwaarde van € 2.000.000,00, per 28 mei 2024.
2.9.
De curator heeft vervolgens enkele bankbeslagen gelegd ten laste van [eiser 2] op bankrekeningen en een beleggingsportefeuille van [eiser 2] , nadat hij had vastgesteld onvoldoende openheid van zaken te krijgen over de vermogens- en inkomenspositie en geen medewerking aan een gezamenlijke onderhandse verkoop van de woning.
2.10.
Op 9 december 2024 heeft de curator het vonnis van 21 februari 2024 aan [eisers] laten betekenen, executoriaal beslag gelegd op de woning en is bevel gedaan om aan de inhoud van het vonnis te voldaan, te weten de hoofdsom te betalen van
€ 4.000.000,00, met rente en kosten.
2.11.
[eiser 1] heeft makelaar [D] de opdracht gegeven de woning te taxeren en uit het taxatierapport blijkt dat die makelaar de marktwaarde van de woning op
3 januari 2025 heeft bepaald op een bedrag van € 1.600.000,00.
2.12.
Taxateur [E] heeft op basis van alle eerder (van 2019 tot 2025) uitgebrachte taxatierapporten de opiniewaarde bij gedwongen verkoop in lege staat op 9 januari 2025 vastgesteld op een bedrag van € 1.050.000,00.
2.13.
De curator heeft op 10 januari 2025 een aanvullend beslag gelegd, te weten op het aandeel van [eiser 1] in de woning.
2.14.
Bij aangetekende brief en per e-mailbericht van 16 januari 2025 heeft [A] [eisers] gesommeerd de hoofdsom met de inmiddels verschuldigde boeterente te voldoen. [A] stelt in die brief de executieveiling in gang te zullen gaan zetten indien zij niet aan het verzoek voldoen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen bij vonnis in kort geding voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de curator te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis mee te werken aan de verkoop van de onroerende zaak aan [adres] te [woonplaats] tegen een koopprijs van € 1.250.000,00, inhoudende in ieder geval dat de curator de notaris belast met het transport van deze woning zal machtigen tot de doorhaling van de door de curator gelegde beslagen, op straffe van een dwangsom en met bepaling dat het vonnis in de plaats treedt van de medewerking;
II. te bepalen dat de verkoopopbrengst beschouwd wordt als een verkoopopbrengst als bedoeld in artikel 551 Rv, een en ander met de bevoegdheid om – indien de notaris de gelden niet in depot wenst te houden – dat deze opbrengst onder dezelfde wettelijke bepalingen op de derdengeldrekening van de advocaat van [eisers] , mag worden gestort;
III. de curator te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eisers] leggen aan de vordering het volgende ten grondslag.
3.2.1.
Gelet op de aanstaande veiling hebben [eisers] de woning per 30 december 2024 verkocht. Het is [eisers] gelukt om een koper te vinden voor de woning die een zeer reële koopprijs van € 1.250.000,00 heeft geboden én toestaat dat [eiser 1] met de kinderen nog afzienbare tijd in de woning mag blijven wonen. [eisers] hebben er belang bij dat de verkoop kan plaatsvinden. Het betreft een reële waarde en het is ook in het belang van de minderjarige kinderen.
3.2.2.
Wanneer de woning verkocht wordt, hebben [eisers] er belang bij dat de verkoopopbrengst beschouwd wordt als veilingopbrengst als bedoeld in artikel 551 Rv. Dit past bij de reden van verkoop; gedwongen verkoop ter voorkoming van een veiling.
3.3.
De curator voert verweer. De curator concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eisers] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang hebben. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.2.
De vordering onder I. is gebaseerd op een volgens [eisers] door hen recentelijk gesloten koopovereenkomst, waarin de woning wordt verkocht voor een bedrag van € 1.250.000,00 en waarbij de verkoper het [eiser 1] toestaat om nog voor afzienbare tijd in de woning te blijven wonen met de kinderen van partijen. De betreffende koopovereenkomst is in deze procedure niet overgelegd en van de zijde van de curator is het bestaan daarvan betwist. Desgevraagd heeft de advocaat van [eisers] ter zitting toegelicht dat de vordering er op is gericht om de curator tot medewerking te veroordelen aan, meer algemeen, een verkoop van de woning voor een bedrag van € 1.250.000,00.
Nu dat niet gaat om een specifieke verkoop, onder concreet onderbouwde voorwaarden, stelt de voorzieningenrechter vast dat in dit kort geding de vraag voorligt of de curator zich terecht verzet tegen het vaststellen van een laatprijs voor de verkoop van de woning van
€ 1.250.000,00.
4.3.
De voorzieningenrechter volgt de stelling van [eisers] dat de verkoopopbrengst van € 1.250.000,00 moet worden afgezet tegen de te verwachten executiewaarde, allereerst niet. De curator heeft immers toegelicht dat de woning wat hem betreft niet (nu direct) behoeft te worden geveild. De curator heeft ter zitting toegelicht met name belang te hebben bij een zo hoog mogelijke opbrengst en heeft nadrukkelijk de bereidheid getoond om de woning in de verkoop op Funda te plaatsen, waarbij hij nog een periode van ongeveer acht maanden zou willen gebruiken om te bezien wat de woning kan opbrengen. Daarmee wordt overigens ook tegemoet gekomen aan het aangevoerde belang van de kinderen van [eisers] om nog enige tijd in de woning te kunnen blijven wonen, zoals hierna nog te bespreken. Dat alles betekent dat wel degelijk moet worden meegewogen dat de meest recente taxatierapporten een marktwaarde van € 1.600.000,00 (de taxatie van 3 januari 2025 in opdracht van [eiser 1] ) en € 2.000.000,00 (de taxatie van 28 mei 2024 in opdracht van de curator) bepalen en die waarden liggen ruimschoots boven de nu geboden koopprijs.
4.4.
[eisers] doen in dit kader nadrukkelijk een beroep op de belangen van hun kinderen. De kinderen hebben er volgens [eisers] belang bij om zo lang mogelijk in de voor hun vertrouwde woning en omgeving te mogen blijven wonen. Desgevraagd hebben [eisers] dat belang van de kinderen niet concreet gemaakt. Waarom alleen een verblijf in deze specifieke woning in het belang van de kinderen is, is dus niet duidelijk geworden. [eisers] hebben in zijn algemeenheid toegelicht dat zij en de kinderen vanwege het lange verloop van de faillissementen te maken hebben gehad met veel stress en onrust. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat dit geen omstandigheid is die de curator kan worden tegengeworpen in deze prijsdiscussie. Hoewel het begrijpelijk is dat gelet op de lange tijdsduur van de faillissementen [eisers] en hun kinderen behoefte hebben aan rust, valt niet in te zien waarom die rust alleen geboden kan worden door nu een laatprijs vast te stellen van € 1.250.000,00. [eisers] hebben daarbij zelf toegelicht dat zelfs een veilingtraject enige tijd in beslag zal nemen, zodat ook indien aan die situatie wordt toegekomen, [eiser 1] en de kinderen nog enige tijd in de woning zullen kunnen blijven wonen. Tegelijkertijd is de duidelijkheid die voor iedereen lijkt te bestaan, dat vanwege de financiële situatie bij (tenminste) [eiser 2] , deze woning zal moeten worden verkocht en dat er dus rust en stabiliteit, ook voor de kinderen, elders zal moeten worden gezocht.
4.5.
Daarnaast geldt dat door [eisers] is gewezen op de druk die bestaat in de vorm van aanstaande executie, aangezien [A] of Irnida Beheer B.V. voornemens is de woning te gaan executeren. Daar tegenover heeft de curator allereerst gesteld dat hij [A] bij deurwaardersexploot eerder op de hoogte heeft gesteld van een voorgenomen executie van de woning. Als hypotheekhouder heeft [A] het recht om de executie over te nemen, maar dat is niet gebeurd, zodat er geen concrete aanwijzingen zijn dat ook [A] niet in zijn belang een zo hoog mogelijke opbrengst van de woning zou afwachten. Van Irnida Beheer B.V. is voorshands overigens niet aannemelijk geworden dat zij houder is van een recht van hypotheek op de woning.
Ook het feit dat de vordering aan [A] vanwege de boeterente steeds verder oploopt, zoals ter zitting toegelicht, kan er niet toe leiden dat de curator nu gedwongen moet worden om een koopprijs van € 1.250.000,00 door een onbekende koper tegen een onbekende termijn, te accepteren. De curator heeft immers betoogd dat hij meerdere malen en al in een eerder stadium heeft getracht om met [eisers] over de verkoop van de woning tot een oplossing te komen, maar daarop is vanuit [eisers] geen gezamenlijke oplossing gekomen.
4.6.
Dit leidt tot de slotsom dat de vordering onder I. wordt afgewezen.
4.7.
Omdat de vordering onder I. wordt afgewezen, ligt de vordering onder II. voor afwijzing gereed. Daar komt nog bij dat de vordering onder II. er op neerkomt dat een constitutief oordeel wordt gevraagd. In een kort geding kan een dergelijk oordeel niet worden gegeven, omdat dit zich naar zijn aard niet verdraagt met het karakter van een voorlopige voorziening, waarin de definitieve vaststelling van een rechtsverhouding niet kan worden gegeven.
4.8.
[eisers] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van de curator worden begroot op:
- griffierecht
331,00
- salaris advocaat
1.107,00
Totaal
1.438,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van de curator, tot op heden begroot op een bedrag van € 1.438,00,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M.C. Mommers en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2025.