ECLI:NL:RBOBR:2024:845

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
C/01/395752 / FA RK 23-3277
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en verdeling van draagkracht tussen onderhoudsplichtigen

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 13 februari 2024, is de wijziging van de kinderalimentatie aan de orde. De man, vertegenwoordigd door mr. A. Zonnenberg, heeft verzocht om een wijziging van de eerder vastgestelde kinderbijdrage van € 236,00 per kind per maand, die bij beschikking van 19 juli 2022 was vastgesteld. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. J.A.E. van Raak-Kuiper, heeft verweer gevoerd en verzocht om een verhoging van de alimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, waaronder de geboorte van een nieuw kind en de huwelijksstatus van de man, wat aanleiding geeft tot herbeoordeling van de alimentatieverplichtingen.

De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarigen vastgesteld en de draagkracht van zowel de man als de vrouw beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de man onderhoudsplichtig is voor vier kinderen, waaronder twee uit de huidige relatie en twee uit een eerdere relatie. De rechtbank heeft de draagkracht van de man berekend op € 868,70 per maand en de draagkracht van de vrouw op € 96,00 per maand. De rechtbank heeft de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 195,00 per kind per maand, ingaande op 4 augustus 2023, en heeft de proceskosten gecompenseerd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/395752 / FA RK 23-3277
Uitspraak : 13 februari 2024
Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van
[naam],
wonende te [plaats] ,
advocaat mr. A. Zonnenberg,
tegen
[naam],
wonende te [plaats] ,
advocaat mr. J.A.E. van Raak-Kuiper,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift van de man, ontvangen ter griffie op 4 augustus 2023;
  • het gewijzigde verzoekschrift van de man, ontvangen ter griffie op 23 augustus 2023;
  • het verweerschrift van de vrouw;
- de correspondentie, waaronder met name:
  • een F9-formulier d.d. 16 november 2023 van de man;
  • een F9-formulier d.d. 4 januari 2024 met bijlagen van de vrouw;
  • een F9-formulier d.d. 5 januari 2024 met bijlagen van de man;
  • een F9-formulier d.d. 8 januari 2024 met bijlagen van de vrouw.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting van 16 januari 2023. Verschenen zijn: de man vergezeld door zijn advocaat en een stagiaire, alsmede de vrouw vergezeld door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen partijen zijn de navolgende minderjarigen geboren:
  • [ minderjarige A] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] , en
  • [minderjarige B] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
2.3.
Na overeenstemming tussen partijen heeft de rechtbank bij beschikking van 19 juli 2022 – voor zover hier van belang – de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [ minderjarige A] en [minderjarige B] met ingang van 1 april 2022 (nader) bepaald op € 236,00 per kind per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
2.4.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie thans € 259,15 per kind per maand.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De man verzoekt – na wijziging – op de gronden en op de wijze als in het verzoekschrift omschreven wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 19 juli 2022 en de daarin overeengekomen kinderbijdrage en te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [ minderjarige A] en [minderjarige B] met ingang van 1 maart 2023 € 218,00 per maand bedraagt, dan wel € 109,00 per kind per maand, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
De vrouw voert hiertegen op de gronden en op de wijze als in het verweerschrift omschreven verweer en concludeert tot afwijzing. Daarnaast verzoekt ze de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van de datum van de te wijzen beschikking te bepalen op € 183,00 per kind per maand, dan wel een zodanige bijdrage als de rechtbank juist acht, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
4.2.
De man stelt dat voormelde beschikking als gevolg van gewijzigde omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Hij stelt daartoe dat hij op [datum] met zijn huidige partner een dochter heeft gekregen, [minderjarige C] , alsmede dat hij op [datum] is gehuwd met zijn huidige partner als gevolg waarvan hij als stiefouder onderhoudsplichtig is geworden voor [minderjarige D] , geboren op [geboortedatum] .
4.3.
De vrouw erkent de door de man gestelde wijzigingen van omstandigheden.
4.4.
Het vorenstaande rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een hernieuwde beoordeling van de geldende kinderalimentatie.
Ingangsdatum
4.5.
Partijen verschillen van mening over de vraag met ingang van welke datum de bijdrage dient te worden gewijzigd. De rechtbank zal als ingangsdatum hanteren datum indiening verzoek, zijnde 4 augustus 2023. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw vanaf die datum rekening had kunnen en moeten houden met een wijziging van de bijdrage. De rechtbank ziet in het door de man gestelde onvoldoende aanleiding voor een verdergaande terugwerkende kracht tot 1 maart 2023. De rechtbank komt hiertoe gelet op het consumptieve karakter van kinderalimentatie. Omdat de man per 1 oktober 2023 uit eigen beweging de bijdrage heeft verlaagd naar € 109,00 per kind per maand, is er geen sprake van een situatie waarin de vrouw iets moet terugbetalen. Wel zal de man, zoals hierna zal blijken, een beperkte nabetaling moeten doen. Gezien de omvang van dit bedrag en er geen aanwijzingen zijn dat hij hiertoe niet in staat is, oordeelt de rechtbank dat dit van de man gevergd kan worden.
Behoefte [ minderjarige A] en [minderjarige B]
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [ minderjarige A] en [minderjarige B] in 2019 is vastgesteld op € 287,00 per kind per maand, zodat de rechtbank hiervan uit zal gaan.
Na indexatie bedraagt de behoefte in 2023 € 319,27 per kind per maand.
Behoefte [minderjarige D]
4.7.
De man stelt dat de behoefte van [minderjarige D] door haar ouders in 2017 is vastgesteld op € 497,00 per maand. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling de behoefte niet langer betwist, zodat de rechtbank hiervan uit zal gaan. Na indexatie bedraagt de behoefte in 2023 € 572,37 per maand.
Behoefte [minderjarige C]
4.8.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de behoefte van [minderjarige C] in 2023 € 515,00 per maand bedroeg, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan.
4.9.
Vervolgens dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen te worden vastgesteld.
Draagkracht van de vrouw
4.10.
Ter bepaling van de draagkracht van de vrouw neemt de rechtbank als uitgangspunt de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening (productie 5 bij F9-formulier van
4 januari 2024), voor zover deze zijdens de man niet is betwist.
4.11.
De vrouw ontvangt een ziektewetuitkering van € 1.521,00 bruto per maand. Tussen partijen is in geschil of dit bedrag inclusief of exclusief vakantiegeld is. De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat een ziektewetuitkering maandelijks inclusief vakantiegeld wordt uitbetaald. Dit blijkt ook uit de informatie op de site van het UWV waarnaar de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft verwezen en die de rechtbank heeft geraadpleegd.
4.12.
Nu de ziektewetuitkering inclusief vakantiegeld is en de door de vrouw overgelegde berekening voor het overige niet door de man is betwist, gaat de rechtbank uit van de draagkracht zoals die blijkt uit de berekening, te weten € 96,00 per maand oftewel
€ 48,00 per kind ( [ minderjarige A] en [minderjarige B] ) per maand.
Draagkracht van de man
4.13.
Ter bepaling van de draagkracht van de man neemt de rechtbank als uitgangspunt de door de man overgelegde draagkrachtberekening (productie 14 bij F9-formulier van
5 januari 2024), voor zover deze zijdens de vrouw niet is betwist.
4.14.
Gelet op het verhandelde ter zitting staat tussen partijen vast dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man € 2.716,00 per maand bedraagt, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. In geschil is wel of rekening moet worden gehouden met de forfaitaire woonlast, zoals de man stelt. De vrouw betwist dit.
4.15.
De man heeft desgevraagd verklaard dat hij samenwoont met zijn echtgenote, mevrouw [naam] , en dat hun woonlast € 375,00 netto per maand bedraagt.
De rechtbank is van oordeel dat dit aanmerkelijk lager is dan wanneer zou worden gerekend met het woonbudget van zijnde afgerond € 815,00 per maand. Gelet hierop, het vermoedelijke tekort in draagkracht om in de behoefte van alle onderhoudsgerechtigden te voorzien en de aanwijzing dat de werkelijke woonlast eveneens duurzaam aanmerkelijk lager is, zal de rechtbank aan de zijde van de man afwijken van het forfait.
Hoewel het uitgangspunt is dat indien er sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast en de onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner beiden de helft van de woonlast dragen, acht de rechtbank zulks in onderhavig geval niet redelijk. Dit vanwege de inkomensverhouding tussen de man en mevrouw [naam] .
De rechtbank zal daarom in redelijkheid uitgaan van een woonlast aan de zijde van de man van € 300,00 netto per maand. Het overige (€ 75,00) dient door mevrouw [naam] te worden gedragen.
De rechtbank passeert het standpunt van de vrouw dat uitgegaan moet worden van een woonbudget van 15% aan de zijde van de man. Hiervoor ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank elke onderbouwing. Daar komt bij dat indien de rechtbank daarvan uit zou gaan, het woonbudget de daadwerkelijke netto woonlast van de man en zijn echtgenote overstijgt. Dit acht de rechtbank niet in het belang van de kinderen.
4.16.
Gezien het vorenstaande berekent de rechtbank de draagkracht van de man conform de formule: 70% x [€ 2.716,00 - (€ 300,00 + € 1.175,00)] = op € 868,70 per maand.
Draagkracht van mevrouw [naam]
4.17.
Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van mevrouw [naam] € 25,00 per kind ( [minderjarige C] en [minderjarige D] ) per maand bedraagt, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan.
Draagkracht van de heer [naam]
4.18.
De rechtbank komt pas toe aan de beoordeling van de draagkracht van de heer [naam] als zij van oordeel is dat de draagkracht van de man over vier kinderen verdeeld dient te worden, zoals de man stelt. De vrouw voert verweer en stelt primair dat de draagkracht van de man over drie kinderen verdeeld dient te worden, zonder [minderjarige D] . Ze stelt hiertoe dat nu er geen inkomensgegevens van de heer [naam] bekend zijn, de rechtbank ervan uit moet gaat dat de heer [naam] volledig in de behoefte van [minderjarige D] kan voorzien. De man betwist dit, doch laat na dit te onderbouwen. Hij heeft desgevraagd aangegeven geen inkomensgegevens van de heer [naam] te hebben opgevraagd vanwege de verstandhouding tussen de heer [naam] en hem en mevrouw [naam] .
4.19.
De rechtbank stelt vast dat de man als stiefouder onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige D] . In geval van samenloop tussen onderhoudsverplichtingen van ouders en stiefouders heeft als uitgangspunt te gelden dat deze onderhoudsverplichtingen van gelijke rang zijn. De omvang van ieders onderhoudsverplichting hangt dan af van de omstandigheden van het geval waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van de ouder en de stiefouder en de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen (vgl. ook HR 13 juli 2012, NJ 2012, 498). Hierbij valt te denken aan de mate van contact tussen ouder en kind, aan de vraag hoe lang de stiefouder al in beeld is, en het gegeven dat de biologische ouder sowieso nauwer verwant is met het kind dan een stiefouder. Deze onderlinge verhoudingen kunnen reden zijn om af te wijken van de hoofdregel.
4.20.
Gebleken is dat de man sinds eind 2019 een relatie heeft met mevrouw [naam] , dat ze thans ruim 2,5 á 3 jaar samenwonen, [minderjarige D] haar hoofdverblijf heeft in het gezin van de man en [minderjarige D] eenmaal per twee weken een weekend naar haar vader gaat. Van belang is verder dat uit productie 16 bij F9-formulier van 5 januari 2024 van de man blijkt dat de heer [naam] en mevrouw [naam] in 2017 een bijdrage van
€ 210,00 per maand voor [minderjarige D] door de heer [naam] te voldoen zijn overeengekomen. Recente inkomensgegevens van de heer [naam] ontbreken en daardoor is onduidelijk of er momenteel sprake is van een tekort ten aanzien van [minderjarige D] en of hij volledig in de behoefte van [minderjarige D] kan voorzien (zoals de vrouw stelt).
4.21.
Gelet op vorenstaande omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de onderlinge verhoudingen aanleiding geven om af te wijken van de hoofdregel. De rechtbank zal aan de man als stiefouder en mevrouw [naam] samen een aandeel van 1/4e in de kosten van [minderjarige D] toerekenen, zijnde € 143,00.
4.22.
Gezien de draagkracht van mevrouw [naam] van € 25,00 per maand voor [minderjarige D] bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige D] dan (€ 143,00 -/-
€ 25,00 =) € 118,00 per maand.
Aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige C]
4.23.
Gelet op de draagkracht van mevrouw [naam] van € 25,00 per maand bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige C] (€ 515,00-/- € 25,00 =) € 490,00 per maand.
Verdeling van de draagkracht van de man naar rato van behoefte
4.24.
Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van de man naar rato van behoefte dient te worden verdeeld. Zoals hiervoor reeds is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de man onderhoudsplichtig is voor vier kinderen.
Kind: Behoefte: verdeling naar rato van behoefte aandeel man
[ minderjarige A] € 319,27 (€ 319,27/ € 1.296,54) x € 868,70 € 214,00
[minderjarige B] € 319,27 (€ 319,27/ € 1.296,54) x € 868,70 € 214,00
[minderjarige C] € 515,00 (€ 515,00 / € 1.296,54) x € 868,70 € 345,00
[minderjarige D] € 143,00 (€ 143,00 / € 1.296,54) x € 868,70 € 96,00
Totaal € 1.296,54 € 869,00
4.25.
Nu de draagkracht van de vrouw tezamen met het aandeel van de man in de kosten van [ minderjarige A] en [minderjarige B] (totaal € 524,00) de behoefte van [ minderjarige A] en [minderjarige B] (totaal € 639,00) niet overschrijdt, komt de rechtbank niet toe aan het maken van een draagkrachtvergelijking. Er is sprake van een tekort.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat dit ook het geval is ten aanzien van [minderjarige C] en [minderjarige D] . Ook in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige C] en [minderjarige D] constateert de rechtbank dat er geen overschot is aan draagkracht bij alle onderhoudsplichtigen. Er kan dan ook geen bedrag overgeheveld worden naar [ minderjarige A] en [minderjarige B] .
Zorgkorting
4.26.
De man heeft tot slot onweersproken verzocht rekening te houden met een zorgkorting van 15%. De rechtbank acht deze ook passend bij de geldende zorgregeling. Gelet op de behoefte van [ minderjarige A] en [minderjarige B] van € 639,00 in totaal per maand, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 96,00 per maand. In beginsel strekt de zorgkorting in mindering op het aandeel van de man. Dit is anders indien er sprake is van een tekort. Het tekort bedraagt € 639 -/- (€ 524) = € 115,00 per maand. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen, zijnde € 115 : 2 = € 58,00 per maand. Dit leidt tot een door de man te betalen kinderbijdrage van € 428 -/- (€ 96 -/- € 58) = € 390,00 in totaal per maand.
Proceskosten
4.27.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 19 juli 2022 en de daarin overeengekomen kinderbijdrage, voor wat betreft de bijdrage door de man te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
  • [ minderjarige A] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
  • [minderjarige B] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
aldus, dat deze bijdrage met ingang van 4 augustus 2023 nader wordt bepaald op € 195,00 per kind per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.2.
verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.S. Verstraelen, rechter, tevens kinderrechter,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 13 februari 2024.
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.