ECLI:NL:RBOBR:2024:823

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
C/01/351816 / HA ZA 19-695 en C/01/354658 / HA ZA 20-61
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid advocaat wegens beroepsfout en vernietiging algemene voorwaarden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, gaat het om de aansprakelijkheid van een advocaat wegens een beroepsfout. De rechtbank heeft op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in twee zaken, genummerd C/01/351816 / HA ZA 19-695 en C/01/354658 / HA ZA 20-61. De eisers, aangeduid als [A] en [B], hebben de gedaagden, [C] B.V. en [D], aangeklaagd wegens een beroepsfout van hun advocaat, mr. [E]. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 30 augustus 2023 geoordeeld dat [C] geen grote onderneming is in de zin van artikel 6:235 lid 1 sub a BW, waardoor zij zich kan beroepen op de vernietigingsgronden van de artikelen 6:233 en 6:234 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] niet heeft voldaan aan haar zorgplicht en dat er sprake is geweest van een beroepsfout. De rechtbank heeft de vorderingen van [C + D] in het incident afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van [A], [B] en mr. [E]. In de hoofdzaak heeft de rechtbank de vorderingen van [A] tot betaling van een factuur toegewezen, evenals de buitengerechtelijke kosten. De rechtbank heeft de vorderingen van [C + D] in reconventie gedeeltelijk toegewezen, waarbij de overeenkomst van opdracht deels is ontbonden en [A] aansprakelijk is voor de schade die [C + D] hebben geleden. De rechtbank heeft de vorderingen van [B] afgewezen, omdat deze geen zelfstandige betekenis hadden. De uitspraak benadrukt de zorgplicht van advocaten en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/351816 / HA ZA 19-695
Vonnis van 28 februari 2024
in
zaak 1met zaaknummer/rolnummer: C/01/351816 / HA ZA 19-695

1.[eiser sub 1 in HA ZA 19-695] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [A] ,
2.
[eiser sub 2 in HA ZA 19-695],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [B] ,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. D.C. Theunis te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1 in HA ZA 19-695 en eiser sub 1 in HA ZA 20-61] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: [C] ,
2.
[gedaagde sub 2 in HA ZA 19-695 en eiser sub 2 in HA ZA 20-61],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: [D] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.C.T. Papeveld te Waalwijk,
en in
zaak 2met zaaknummer/rolnummer C/01/354658 / HA ZA 20-61

1.[gedaagde sub 1 in HA ZA 19-695 en eiser sub 1 in HA ZA 20-61] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: [C] ,
2.
[gedaagde sub 2 in HA ZA 19-695 en eiser sub 2 in HA ZA 20-61],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: [D] ,
eisers,
advocaat mr. J.C.T. Papeveld te Waalwijk,
tegen
[gedaagde in HA ZA 20-61],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: mr. [E] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.C. Theunis te Amsterdam.
[A] en [B] zullen in dit vonnis samen [A + B] worden genoemd,
[D] en [C] zullen samen worden aangeduid met [C + D]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
in zaken 1 en 2:
- het tussenvonnis van 30 augustus 2023,
in zaak 1:- de akte uitlating bewijslevering en verzoek terugkomen op bindende eindbeslissing van [A] van 13 september 2023 met producties 25-31 (waarvan de producties 26 en 27 ook in origineel ter griffie zijn gedeponeerd),
- de antwoordakte van [C + D] van 27 september 2023 met producties 162-164,
- de akte uitlaten producties van [A] van 25 oktober 2023.
1.2.
Ten slotte is in beide zaken vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 30 augustus 2023 heeft de rechtbank [A] opgedragen bewijs te leveren van haar stelling dat de facturen van 8 januari 2016 en 7 juni 2016 destijds op papier aan [C + D] zijn verstuurd, en dat op de achterzijde van die facturen de AV stonden afgedrukt. Dit om aan te tonen dat aan de terhandstellingseis van artikel 6:234 BW is voldaan.
2.2.
Om aan deze bewijsopdracht te voldoen, heeft [A] een aantal producties overgelegd en daarbij een toelichting gegeven. [C + D] menen dat [A] hiermee niet aan de bewijsopdracht heeft voldaan. Voordat de rechtbank hierover zal oordelen, zal zij eerst ingaan op het verzoek dat [A] aan de rechtbank heeft gedaan om terug te komen op twee bindende eindbeslissingen uit het tussenvonnis van 30 augustus 2023.
[C] is geen ‘grote onderneming’ in de zin van artikel 6:235 lid 1 sub a BW
2.3.
In het tussenvonnis van 30 augustus 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat [C] geen grote onderneming is als bedoeld in artikel 6:235 lid 1 sub a BW en een beroep kan doen op de vernietigingsgronden van de artikelen 6:233 en 6:234 BW. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat door [C] op de zitting onweersproken is gesteld dat zij nooit haar volledige jaarrekening openbaar heeft gemaakt (ro. 5.20).
2.4.
[A] stelt dat dit oordeel van de rechtbank niet juist is en vraagt de rechtbank hierop terug te komen. [A] bepleit in haar akte nogmaals, op basis van dezelfde argumenten als in haar conclusie van antwoord in reconventie (nr. 4.126), dat [D] een grote onderneming is in eerderbedoelde zin. Volgens [A] heeft [C] wel degelijk haar jaarrekening openbaar gemaakt. [A] wijst op het eerder overgelegde afschrift van de deponeringsgegevens van de Kamer van Koophandel (prod.18) en in aanvulling daarop heeft [A] de door [C] opgestelde jaarcijfers 2014 overgelegd, zoals die in januari 2016 zijn gedeponeerd (prod.25).
2.5.
[C + D] vinden dat de beslissing in stand moet blijven. Zij wijzen op de ter zitting voorgelezen spreekaantekeningen, waarin hun advocaat met een beroep op de parlementaire geschiedenis van artikel 6:235 lid 1 sub a BW heeft bepleit dat [C] geen grote onderneming is omdat zij nooit haar volledige jaarrekening openbaar heeft gemaakt, maar enkel een beperkte balans.
2.6.
De rechtbank overweegt als volgt. De beslissing, dat [C] geen grote onderneming is in de zin van artikel 6:235 lid 1 sub a BW, is een bindende eindbeslissing. De rechtbank kan daarop slechts terugkomen indien het de rechtbank is gebleken dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De rechtbank zal dat toelichten.
2.7.
Volgens de tekst van artikel 6:235 lid 1 sub a BW kan een rechtspersoon geen beroep doen op de vernietigingsgronden van de artikelen 6:233 en 6:234 BW ‘als hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst laatstelijk zijn jaarrekening openbaar heeft gemaakt’. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:235 lid 1 sub a BW (Parl.Gesch. boek 6 (inv. 3, 5 en 6), pag. 1631,1642 en 1644) volgt dat dit artikelonderdeel alleen ziet op ondernemingen die daadwerkelijk laatstelijk hun gehele jaarrekening hebben gepubliceerd, inclusief winst- en verliesrekening, en niet op ondernemingen die alleen een balans en toelichting hebben gepubliceerd als bedoeld in artikel 2:396 lid 8 BW. Het door [C] op 12 januari 2016 gedeponeerde stuk (productie 25 van [A] ) is een beknopte ‘publicatiebalans 2014’ met toelichting, zonder winst- en verliesrekening. Om die reden kan [C] naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een grote onderneming in de zin van artikel 6:235 lid 1 sub a BW.
2.8.
[C] kan zich dus in beginsel beroepen op de vernietigingsgronden van de artikelen 6:233 en 6:234 BW. Dit geldt ook voor [D] als natuurlijk persoon. Overigens zal het beroep van [C + D] op vernietiging van de AV wegens het niet voldoen aan de terhandstellingseis niet slagen (zie hierna onder ro. 2.17 en 2.18).
[A] heeft een beroepsfout gemaakt bij het maken van afspraken over de jaarrekening 2014
2.9.
In het tussenvonnis van 30 augustus 2023 heeft de rechtbank over afspraken die in de splitsingsprocedure zijn gemaakt en zijn neergelegd in het proces-verbaal van 6 maart 2018, het volgende geoordeeld:
“5.103. Vaststaat dat in de splitsingsprocedure discussie is ontstaan over de uitleg van de gemaakte afspraken. Door de wijze waarop de afspraken 2, 5a en 5b zijn geformuleerd bestaat voor [C + D] het risico dat in de splitsingsprocedure zal worden geoordeeld dat aan hen kan worden tegengeworpen dat zij ermee hebben ingestemd dat de vermogensopstelling en vervolgens de bedrijfswaardering zal gebeuren op basis van (onder meer) de cijfers uit de jaarrekening 2014 zoals die is opgesteld in januari 2016, en dat daarbij geen rekening zal worden gehouden met privé-onttrekkingen door [naam 1] en [naam 2] in 2013 en 2014. Dit risico voor [C + D] was voorzienbaar en had voorkomen kunnen en moeten worden. Om er zeker van te zijn dat [C + D] geen rechten zouden prijsgeven, had mr. [E] naar het oordeel van de rechtbank zich er hard voor moeten maken dat in het proces-verbaal zou worden vastgelegd dat [C + D] de juistheid van die cijfers betwisten. Dat dit niet mogelijk was, is door [A] niet gesteld of onderbouwd. Dat mr. [E] op de zitting heeft aangedrongen op het opnemen van een dergelijk voorbehoud, of althans op een andere formulering van de afspraken waarmee zou zijn zekergesteld dat de door [C + D] gestelde onttrekkingen in 2013 en 2014 door de deskundige zouden worden betrokken in zijn onderzoek, is niet gesteld of gebleken. Mr. [E] heeft [D] het proces-verbaal laten ondertekenen ondanks dat er daarin op geen enkele wijze enig voorbehoud ten aanzien van de cijfers uit de jaarrekening 2014 is opgenomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [A] hier niet heeft voldaan aan haar zorgplicht en dat sprake is geweest van een beroepsfout.”
2.10.
[A] bepleit dat dit oordeel berust op een onjuiste juridische en feitelijke grondslag, en door de rechtbank moet worden heroverwogen, omdat het veronderstelde risico (zoals beschreven in ro. 5.103, tweede zin) zich niet heeft voorgedaan en zich ook niet kón voordoen in de splitsingsprocedure. Volgens [A] lijkt de rechtbank er ten onrechte vanuit te gaan dat de in het proces-verbaal van 6 maart 2018 vastgelegde partijafspraken vooral taalkundig zullen worden geïnterpreteerd en niet aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Volgens [A] gaat het (ook) om de bedoeling van partijen, en blijkt duidelijk uit de processen-verbaal van de (regie)zitting die op 22 augustus 2019 is gehouden in de splitsingsprocedure dat het niet de bedoeling van partijen (en van de rechtbank) was dat [C + D] zich niet meer zou mogen verweren tegen cijfers in de jaarrekening 2014, en zich niet meer zou mogen beroepen op onttrekkingen die in 2013 en 2014 zijn gedaan. Volgens [A] heeft de rechtbank (in de splitsingsprocedure) ook aangegeven dat over de jaarrekening 2014 nog debat kan worden gevoerd, en heeft het in ro. 5.103 bedoelde risico zich niet voorgedaan. [A] vraagt de rechtbank daarom haar oordeel over de zorgplichtschending door [A] te heroverwegen.
2.11.
[C + D] menen dat er geen grond is om terug te komen op die beslissing. Zij hebben als productie 162 een tussenvonnis uit de splitsingsprocedure overgelegd van 13 september 2023, waarin de rechtbank zou hebben geoordeeld dat partijen het moeten doen met wat op 6 maart 2018 op papier is gekomen. Volgens [C + D] blijkt hieruit dat het risico waar de rechtbank op doelde in ro. 5.103 van het tussenvonnis van 30 augustus 2023 zich heeft verwezenlijkt.
2.12.
De rechtbank overweegt als volgt. In het tussenvonnis van 30 augustus 2023 heeft de rechtbank vastgesteld dat de wijze waarop de afspraken van 6 maart 2018 zijn vastgelegd in het proces-verbaal, ruimte laten voor debat over de uitleg daarvan, nu de door [A] en [C + D] gestelde bedoeling van die afspraken niet overeenkomt met de tekst daarvan (zie ro 5.101 en 5.102). Het is niet aan de rechtbank in onderhavige procedure om de afspraken zoals die zijn gemaakt op 6 maart 2018 uit te leggen. In onderhavige procedure gaat het om een beoordeling van het handelen van [A] /mr. [E] , en in dat kader heeft de rechtbank vastgesteld dat de tekst en de gestelde bedoeling van de neergelegde afspraken niet op elkaar aansluiten, wat het risico in zich bergt dat die afspraken uiteindelijk, in de splitsingsprocedure, anders zullen worden uitgelegd dan [A] en [C + D] voor ogen stond, met mogelijk nadeel voor [C + D] . Uit de stukken uit de splitsingsprocedure die door partijen zijn overgelegd blijkt dat in die procedure feitelijk wordt gedebatteerd over de uitleg van die afspraken (processen-verbaal van 22 augustus 2019 en 13 januari 2023). Wat de uiteindelijke uitkomst zal zijn van dat debat, valt niet te voorzien. Anders dan [C + D] stellen, volgt uit het tussenvonnis van 13 september 2023 (ro. 2.11-2.13) niet dat het door de rechtbank bedoelde risico zich reeds heeft verwezenlijkt. Gelet op wat blijkens de processen-verbaal van de zittingen in de splitsingsprocedure aan de orde is geweest, acht de rechtbank het heel wel mogelijk dat de inhoudelijke bezwaren van [C + D] tegen de jaarcijfers 2014 zullen mogen worden meegenomen door de deskundige bij de waardering van de [D] Groep. In dat geval lijden [C + D] geen schade. Maar op voorhand kan niet worden uitgesloten dat de afspraken van 6 maart 2018 in het nadeel van [C + D] zullen worden uitgelegd. Met het oog op dat risico heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is geweest van een zorgplichtschending door mr. [E] .
2.13.
De rechtbank concludeert dat door [A] geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die zouden moeten leiden tot een ander oordeel dan gegeven in het tussenvonnis van 30 augustus 2023. Wat [A] aanvoert doet niet af aan de juistheid van wat de rechtbank daarin heeft overwogen en vormt geen reden om daarop terug te komen.
Bewijslevering terhandstelling AV
2.14.
In het tussenvonnis van 30 augustus 2023 heeft de rechtbank een bewijsopdracht verstrekt aan [A] met het oog op het terhandstellingsvereiste van artikel 6:234 BW.
2.15.
[A] heeft, om aan deze bewijsopdracht te voldoen, een aantal stukken overgelegd, waaronder ook verklaringen van mr. [E] en twee medewerkers van [A] , waarmee zij heeft willen onderbouwen:
  • dat in januari en juni 2016 door [A] gebruik werd gemaakt van briefpapier waarop de AV op de achterzijde stonden afgedrukt;
  • dat dit briefpapier in 2016 werd gebruikt voor correspondentie en declaraties;
  • dat dit briefpapier, met op de achterzijde de AV, ook werd gebruikt voor de facturen van 8 januari 2016 en 7 juni 2016;
  • dat die facturen per post zijn verstuurd;
  • dat op 12 februari 2013 door [A] een bevestiging voor een andere opdracht per post aan [D] is verstuurd met op de achterzijde de AV.
2.16.
[C + D] stellen dat [A] niet is geslaagd in de bewijsopdracht, en hebben dat in hun antwoordakte uitvoerig gemotiveerd.
2.17.
De rechtbank overweegt als volgt. [A] is als gebruiker van algemene voorwaarden in beginsel gehouden die algemene voorwaarden bij het sluiten van de overeenkomst aan haar wederpartij - in dit geval [C + D] - ter hand te stellen. Volgens vaste rechtspraak brengt een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van artikel 6:234 lid 1 BW evenwel mee dat aan de strekking van de daarin vervatte regeling eveneens recht wordt gedaan, indien de wederpartij zich tegenover de gebruiker niet op vernietigbaarheid van een beding in algemene voorwaarden kan beroepen, wanneer hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met dat beding bekend was of geacht kon worden daarmee bekend te zijn. [A] heeft in dat verband eerder gewezen op de facturen van 8 januari 2016 en 7 juni 2016, die volgens haar per post aan [C + D] zijn verstuurd, met op de achterzijde de algemene voorwaarden afgedrukt. De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of [A] daarvoor voldoende bewijs heeft geleverd. [A] heeft als productie 30 namelijk een kopie overgelegd van een opdrachtbevestiging van [A] van 12 februari 2013, gericht aan de heer [D] (en VOF [D] ). In de tekst van die brief staat vermeld - net als in de opdrachtbevestiging van 8 juni 2016 - dat op de uitvoering van de opdracht de algemene voorwaarden van toepassing zijn, die zijn afgedrukt op de achterzijde van die brief. [A] heeft gesteld dat deze brief per post aan [D] is verstuurd. [C + D] hebben niet betwist dat [D] deze brief per post heeft ontvangen, met op de achterzijde de AV van [A] afgedrukt, en de rechtbank neemt dat dan ook als vaststaand aan. Daarmee kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat [D] , en met hem ook zijn onderneming [C] , reeds bekend waren met de AV van [A] toen zij in juni 2016 een nieuwe opdracht aan [A] verstrekten, althans dat zij toen geacht konden worden daarmee bekend te zijn.
2.18.
De conclusie luidt dan ook dat [C + D] zich niet op de vernietiging van de AV van [A] kunnen beroepen, en dat die AV van toepassing zijn.
Ontvangstdatum factuur 19 april 2018
2.19.
In het tussenvonnis van 30 augustus 2023 heeft de rechtbank overwogen - voor het geval waarin de AV niet van toepassing zullen zijn - dat [A] zich nog zal mogen uitlaten over de datum waarop [C + D] de factuur van 19 april 2018 hebben ontvangen, met het oog op de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente (ro. 5.33 laatste regel).
2.20.
De rechtbank overweegt dat de ontvangstdatum van deze factuur niet relevant is, nu uitkomst van de bewijslevering is dat de AV van [A] wel van toepassing zijn.
De vorderingen
2.21.
Met verwijzing naar de beslissingen zoals de rechtbank die heeft genomen in het tussenvonnis van 30 augustus 2023, en rekening houdend met de hiervoor genomen beslissing dat de AV hier van toepassing zijn, komt de rechtbank tot de volgende conclusies ten aanzien van de vorderingen.
Zaken 1 en 2: de incidentele vorderingen
2.22.
De vorderingen van [C + D] in het incident (ter verkrijging van informatie en stukken van [A] , [B] en mr. [E] ) worden afgewezen (ro. 5.167).
2.23.
[C + D] zullen worden veroordeeld in de kosten die [A] , [B] en mr. [E] (gezamenlijk) hebben moeten maken in het incident, welke kosten worden begroot op € 1.228,- aan salaris advocaat (2,0 punten x € 614,-). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Zaak 1 in conventie
2.24.
De door [A] van [C + D] gevorderde hoofdsom - betaling van factuur 12181406 van 19 april 2018 - is toewijsbaar tot een bedrag van € 27.808,63 (ro. 5.30 en 5.130), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW met ingang van 3 mei 2018 (ro. 5.33).
2.25.
[A] heeft op grond van de AV recht op vergoeding door [C + D] van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten ter hoogte van 15% van de toewijsbare hoofdsom, vermeerderd met de omzetbelasting. Toegewezen zal derhalve worden een bedrag van € 5.047,27 (1,21 x (0,15 x € 27.808,63)) (ro. 5.41). De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag, met ingang van de datum van dagvaarding, is toewijsbaar zoals gevorderd, aangezien daartegen geen verweer is gevoerd.
2.26.
[C + D] zijn tegenover [A] grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [A] in zaak 1 in conventie worden begroot op:
-dagvaarding
81,83
- griffierecht
1.992,00
- salaris advocaat
2.751,00
(3,5 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.002,83
2.27.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
2.28.
De veroordelingen van [C + D] worden hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat [C] en [D] ieder kunnen worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
2.29.
De vorderingen van [B] zullen worden afgewezen (ro. 5.4).
2.30.
[B] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van [C + D] betalen. De rechtbank zal de proceskosten van [C + D] begroten op nihilI, aangezien de vorderingen van [B] geen zelfstandige betekenis hadden naast die van [A] en aangenomen moet worden dat deze voor [C + D] niet tot extra kosten hebben geleid.
Zaak 1 in reconventie
2.31.
De vordering van [C + D] tot ontbinding van de overeenkomst van opdracht met [A] zal worden toegewezen voor zover het betreft de voorbespreking van de zitting van 6 maart 2018 en het optreden tijdens die zitting, met bepaling dat [C + D] tot een bedrag van € 2.193,13 van hun betalingsverplichting zullen zijn bevrijd (ro. 5.127 en 5.130).
2.32.
De door [C + D] gevraagde verklaring voor recht dat [A] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht zal worden toegewezen (ro. 5.132). [A] heeft haar zorgplicht op twee punten geschonden (ro. 5.120). [A] zal de eventuele schade die [C + D] hierdoor hebben geleden of nog zullen lijden moeten vergoeden (ro. 5.134). Die schade zal moeten worden opgemaakt bij staat (ro. 5.137).
2.33.
De gevraagde verklaring voor recht dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld zal worden afgewezen wegens gebrek aan belang (ro. 5.133). De door [C + D] gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten zal ook worden afgewezen (ro. 5.142).
2.34.
[A] is tegenover [C + D] grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [C + D] in zaak 1 in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat
1.535,00
(2,5 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.713,00
2.35.
De vorderingen van [C + D] zullen worden afgewezen voor zover zij zijn gericht tegen [B] (ro. 5.4).
2.36.
[C + D] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten van [B] betalen. De rechtbank zal de proceskosten van [B] in reconventie begroten op nihil, aangezien de vorderingen van [C + D] tegenover [B] geen zelfstandige betekenis hadden naast de vorderingen tegenover [A] , en aangenomen moet worden dat het zeer beperkte eigen verweer dat door [B] is gevoerd niet tot extra kosten heeft geleid.
Zaak 2: de vorderingen van [C + D]
2.37.
Vordering 1 van [C + D] , die een contractuele grondslag kent, zal worden afgewezen (ro. 5.149).
2.38.
Toewijsbaar is de gevraagde verklaring voor recht dat mr. [E] jegens [C + D] onrechtmatig heeft gehandeld, door schending van de zorgplicht op twee punten (ro. 5.152 en 5.120), en aansprakelijk is voor de eventuele schade die [C + D] hierdoor hebben geleden of nog zullen lijden (ro. 5.152). Die schade zal moeten worden opgemaakt bij staat (ro. 5.155).
2.39.
De door [C + D] gevorderde vergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen (ro. 5.160).
2.40.
Mr. [E] is tegenover [C + D] grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [C + D] in zaak 2 worden begroot op:
-dagvaarding
85,07
- griffierecht
4.131,00
- salaris advocaat
4.822,50
(2,5 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
9.216,57
2.41.
Mitsdien wordt beslist als volgt.

3.De beslissing

De rechtbank
in zaken 1 en 2 in het incident:
3.1.
wijst af de vorderingen van [C] en [D] ,
3.2.
veroordeelt [C] en [D] hoofdelijk in de proceskosten van [A] , [B] en mr. [E] in het incident van € 1.228,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW als dit bedrag niet binnen veertien dagen na aanschrijving is betaald,
3.3.
verklaart de onder 3.2 gegeven veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in zaak 1:
in conventie:
3.4.
veroordeelt [C] en [D] hoofdelijk tot betaling aan [A] van een bedrag aan hoofdsom van € 27.808,63, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW met ingang van 3 mei 2018,
3.5.
veroordeelt [C] en [D] hoofdelijk tot betaling aan [A] van een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 5.047,27, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 17 oktober 2019,
3.6.
veroordeelt [C] en [D] hoofdelijk in de proceskosten van [A] van € 5.002,83, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [C] en [D] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
3.7.
veroordeelt [C] en [D] hoofdelijk tot betaling aan [A] van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.8.
wijst af hetgeen [A] meer of anders heeft gevorderd,
3.9.
wijst af de vorderingen van [B] ,
3.10.
veroordeelt [B] in de proceskosten van [C] en [D] , welke kosten worden begroot op nihil,
3.11.
verklaart de onder 3.4 tot en met 3.7 gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie:
3.12.
bepaalt dat de overeenkomst van opdracht tussen enerzijds [A] en anderzijds [C] en [D] deels is ontbonden als omschreven in ro. 2.31, met als gevolg dat [C] en [D] tot een bedrag van € 2.193,13 van hun betalingsverplichting zijn bevrijd,
3.13.
verklaart voor recht dat [A] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht door schending van de zorgplicht op de twee punten genoemd in ro. 5.120 van het tussenvonnis van 30 augustus 2023, en aansprakelijk is voor de schade die [C] en [D] hierdoor hebben geleden of nog zullen lijden,
3.14.
veroordeelt [A] tot vergoeding aan [C] en [D] van de schade bedoeld in 3.13, op te maken bij staat,
3.15.
veroordeelt [A] in de proceskosten van [C] en [D] van € 1.713,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.16.
wijst af het meer of anders gevorderde,
3.17.
veroordeelt [C] en [D] in de proceskosten van [B] , welke kosten worden begroot op nihil,
3.18.
verklaart de onder 3.12 tot en met 3.15 gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
in zaak 2:
3.19.
verklaart voor recht dat mr. [E] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [C] en [D] door schending van de zorgplicht op de twee punten genoemd in ro. 5.120 van het tussenvonnis van 30 augustus 2023, en aansprakelijk is voor de schade die [C] en [D] hierdoor hebben geleden of nog zullen lijden,
3.20.
veroordeelt mr. [E] tot vergoeding aan [C] en [D] van de schade bedoeld in 3.19, op te maken bij staat,
3.21.
veroordeelt mr. [E] in de proceskosten van [C] en [D] van € 9.216,57, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als mr. [E] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.22.
wijst af het meer of anders gevorderde,
3.23.
verklaart de onder 3.20 en 3.21 gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.