ECLI:NL:RBOBR:2024:802

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
82.196964.22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van bestuurders van een thuiszorgorganisatie voor medeplegen van witwassen door het indienen van valse declaraties

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte en zijn echtgenote, beiden bestuurders van een thuiszorgorganisatie. De rechtbank heeft hen veroordeeld voor het medeplegen van witwassen, waarbij zij geld aan de organisatie hebben onttrokken door het indienen van valse declaraties bij zorgverzekeraars. De tenlastelegging omvatte meerdere geldbedragen die in de periode van 1 maart 2018 tot en met 15 februari 2021 zijn onttrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte wisten dat de onterecht gedeclareerde zorguren niet waren geleverd, en dat de ontvangen vergoedingen een criminele herkomst hadden. De rechtbank heeft de rol van beide verdachten in de organisatie en hun nauwe samenwerking bij het plegen van het feit benadrukt. De rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden voldoende bewijs boden voor de veroordeling van beide verdachten. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van 20 maanden opgelegd, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en heeft de verbeurdverklaring van de onterecht verkregen panden bevolen. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure en heeft de straf dienovereenkomstig gematigd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: [82.196964.22]
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 82.196964.22
Datum uitspraak: 5 maart 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1987] ,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 13 februari 2024 en 27 februari 2024. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 12 december 2023. Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij:
in of omstreeks de periode van 1 maart 2018 tot en met 15 februari 2021, in de gemeente(n) Waalwijk en/of Eindhoven, althans in Nederland, tezamen en vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) één of meer voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en) van in totaal 780.698,56 euro of daaromtrent en/of van in totaal 708.069,70 euro of daaromtrent (zaaksdossier, pag. 327), bestaande uit:
- een geldbedrag van 86.642,31 euro of daaromtrent (AMB-003-04, pag. 691) en/of
- een geldbedrag van 113.765,27 euro of daaromtrent (AMB-003-04, pag. 690) en/of
- een geldbedrag van 358.414,41 euro of daaromtrent en/of van 300.000 euro of daaromtrent (AMB-003-04, pag. 690 en 691) en/of
- een geldbedrag van 159.214,45 euro of daaromtrent en/of van 145.000 euro of

daaromtrent (AMB-003-04, pag. 691) en/of

- een geldbedrag van 62.662,12 euro of daaromtrent (AMB-003-04, pag. 691 en 692), althans enig(e) voorwerp(en) en/of geldbedrag(en),

en/of (een) woning(en) en/of (een) pand(en) en/of (een) perce(e)l(en) gelegen aan de:

- [adres 2] te Waalwijk (AMB-003-04, pag. 690) en/of
- [adres 3] te Waalwijk (AMB-003-04, pag. 690 en 691) en/of
- [adres 4] te Waalwijk (AMB-003-04, pag. 691)
- [adres 1] te Waalwijk (AMB-003-04, pag. 691) en/of
- [adres 5] en/of [adres 6] en/of [adres 7] te Waalwijk (AMB-003-04, pag. 691 en 692)
(telkens) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), (telkens) wist(en), althans
redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld(e) voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van het tenlastegelegde feit.

Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit samen met medeverdachte [medeverdachte] , zijn echtgenote, heeft gepleegd.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden en de daarop ter terechtzitting gegeven aanvulling heeft de raadsman vrijspraak van verdachte bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
Voor de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Nadere overwegingen.

het kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis eerste lid onder b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Geen rechtsregel of jurisprudentie vereist dat onderzoek moet plaatsvinden naar het bestaan van een gronddelict dat aan witwassen ten grondslag kan worden gelegd. Wel is voor een veroordeling ter zake van artikel 420bis, eerste lid onder b van het Wetboek van Strafrecht, vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door de officier van justitie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van verdachte worden verlangd dat deze een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van de officier van justitie om nader onderzoek te doen naar de uit de verklaringen van de verdachte blijkende alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.

was sprake van witwassen?
De feiten zoals deze volgen uit de bewijsmiddelen
Verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte] exploiteerden een thuiszorgorganisatie genaamd [organisatie] [verdachte] was in de tenlastegelegde periode financieel directeur van [organisatie] en [medeverdachte] was algemeen directeur. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen staat vast dat [verdachte] en [medeverdachte] in de periode van 1 maart 2018 tot en met 15 februari 2021 geldbedragen aan [organisatie] hebben onttrokken en dat zij van die bedragen - in totaal
€ 708.069,70 - hebben besteed aan de aankoop van de in de tenlastelegging genoemde panden.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt voorts dat de Inspectie SZW heeft berekend dat [organisatie] in de jaren 2018 en 2019 ten minste 33.795 uren zorg heeft gedeclareerd bij zorgverzekeraars die op grond van de beschikbare zorgcapaciteit van [organisatie] niet konden zijn geleverd. [organisatie] heeft voor die uren een vergoeding van € 1.677.818,-- ontvangen.
De constatering dat er te veel uren zorg zijn gedeclareerd vanuit [organisatie] , is niet alleen door de Inspectie SZW maar ook door andere professioneel betrokken partijen gedaan. Uit het procesdossier is gebleken dat [organisatie] begin 2019 in de verkoop is gezet. Uit het mailverkeer zoals dat in de bewijsmiddelen is opgenomen, komt naar voren dat drie potentiële kopers afzagen van de koop van [organisatie] vanwege de scheve verhouding tussen beschikbare personeelsuren en gedeclareerde zorguren. In juli 2019 werd vanuit [organisatie] een nieuwe urenanalyse naar [bedrijf 1] gestuurd. Deze berekening werd vervolgens doorgestuurd naar een vierde potentiële koper. Deze potentiële koper gaf aan van een aankoop af te zien vanwege het antwoord op de gepresteerde uren. Dat antwoord zou zijn scepticisme bevestigd hebben.
Bekend of onbekend gronddelict
De officier van justitie is in de bewijsredenering voor het tenlastegelegde witwassen uitgegaan van witwassen met een onbekend gronddelict. Door de verdediging is aangevoerd dat bovengenoemde bevindingen een niet afgerond onderzoek naar een
bekendgronddelict betreffen, namelijk fraude met zorggelden. Dat brengt volgens de verdediging met zich dat niet mag worden vervolgd voor witwassen met een onbekend gronddelict.
De rechtbank volgt die redenering van de verdediging niet. Er is geen rechtsregel die bepaalt dat bij een concreet bekend gronddelict geen witwassen met een onbekend gronddelict ten laste mag worden gelegd. Op grond van de feiten en omstandigheden zoals hierboven uiteengezet is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat [organisatie] gelden heeft ontvangen die geen legale herkomst hadden omdat zij zijn verkregen door oplichting van de zorgverzekeraars, waarna verdachte en zijn medeverdachte gelden hebben onttrokken van [organisatie] . Daarmee is sprake van een vermoeden van witwassen, zonder dat het openbaar ministerie gehouden is nader onderzoek te doen naar het vermoedelijke gronddelict. Het is dan aan de verdachte om een verklaring te geven voor de herkomst van het geld.
Verklaring van verdachte en medeverdachte [medeverdachte]
[verdachte] en [medeverdachte] zijn om een verklaring gevraagd voor het geconstateerde capaciteitstekort van 33.795 uren. [medeverdachte] heeft zich op haar zwijgrecht beroepen. [verdachte] heeft ontkend dat sprake is geweest van het onjuist declareren van zorguren, heeft aangegeven dat hij niet wist dat er een urentekort was, en heeft verwezen naar een rapport van zijn accountant [naam] en de verklaringen van vijf zzp-ers. Hieruit zou blijken dat de gedeclareerde uren wel degelijk zouden zijn gewerkt.
Beoordeling van die verklaringen
De stelling van [verdachte] dat er niet onjuist zou zijn gedeclareerd of hij daarvan niet op de hoogte zou zijn geweest, wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. Uit communicatie tussen [verdachte] en mensen die voor hem werkten, te weten [werknemer 1] en [werknemer 2] , blijkt dat [verdachte] probeerde de omzet van het bedrijf omhoog te krijgen zonder op te vallen en dat hij [werknemer 1] onder meer opdracht gaf om ‘uren op te stapelen’ bij een al overleden cliënt.
Het door [naam] uitgebrachte rapport geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het onderzoek van de Inspectie SZW naar de hoogte van het aantal onjuist gedeclareerde uren. Uit het door [naam] uitgebrachte rapport blijkt dat hij zich bij het opstellen van dat rapport enkel heeft gebaseerd op gegevens die hij van [verdachte] had gekregen, waarbij hij niet of nauwelijks toegang tot de relevante administratie van [organisatie] had. Op basis van die beperkte gegevens heeft [naam] aannames gedaan die hebben geresulteerd in een algemeen rapport, waarin diverse stellingen niet of nauwelijks zijn onderbouwd of niet stroken met de realiteit. Zo is [naam] uitgegaan van declarabel gewerkte uren door [verdachte] en [medeverdachte] , terwijl er geen enkele aanleiding bestaat aan te nemen dat zij zelf zorguren hebben gewerkt en is door [naam] uitgegaan van veel meer gewerkte uren door personeel in loondienst dan uit de belastingaangiften van [organisatie] blijkt. De berekening van uren door personeel niet in loondienst is door [naam] gedaan op basis van cijfers uit de financiële administratie bij de boekhouder gedeeld door een gemiddeld uurtarief, terwijl de Inspectie SZW vanuit mutaties op de bankrekening van [organisatie] alle facturen is langsgelopen in de administratie van [organisatie] en het aantal uren van die inkoopfacturen bij elkaar heeft opgeteld. Het onderzoek door de Inspectie SZW is kortom op basis van meer objectieve en gedetailleerde informatie uitgevoerd, en het rapport van [naam] biedt onvoldoende tegengewicht aan dit gedegen onderzoek door de Inspectie SZW. De verklaring die [naam] bij zijn verhoor door de rechter-commissaris heeft afgelegd, maakt dit niet anders.
Voor wat betreft de verwijzing van de verdediging naar facturen die de zzp-ers [zzp'er 1] , [zzp'er 2] , [zzp'er 3] , [zzp'er 4] en [zzp'er 5] in augustus en oktober 2019 hebben ingediend, merkt de rechtbank op dat uit onderzoek is gebleken dat die facturen volstrekt ongeloofwaardig zijn. Drie van deze zzp’ers, te weten [zzp'er 1] , [zzp'er 2] en [zzp'er 3] , hebben kort na ontvangst van het door hen bij [organisatie] gefactureerde bedrag een aanzienlijk deel daarvan overgeboekt naar een andere onderneming van [verdachte] en [medeverdachte] , [bedrijf 2] . De uren die de vijf zzp-ers hebben gefactureerd, zijn niet in de werkroosters van [organisatie] terug te vinden en komen niet voor op de overzichten van zzp-ers die door [organisatie] naar [bedrijf 1] zijn gestuurd in het kader van de verkoop van [organisatie] . De stelling van [verdachte] dat deze zzp-ers buiten het normale werkrooster om werden ingepland, is weerlegd door de verklaring van getuige [getuige] dat dat nooit voorkwam omdat zzp’ers het programma Nedap ONS nodig hadden om hun werkrooster en thuiszorgroute op te zoeken. Daarbij komt dat de omvang van de door de zzp-ers gedeclareerde uren zodanig is dat het ook om die reden ongeloofwaardig is dat zij die uren daadwerkelijk hebben gewerkt. Als deze zzp-ers voor de gefactureerde uren zorg zouden hebben verleend in dienst van [organisatie] , zou [zzp'er 1] gedurende een periode van zeven maanden meer dan 50 uren per week moeten hebben gewerkt, [zzp'er 2] zou gedurende een periode van 35 weken 64 uren per week moeten hebben gewerkt, [zzp'er 4] zou 39 weken lang 63,5 per week moeten hebben gewerkt en [zzp'er 5] zou 35 weken lang 56 uren per week moeten hebben gewerkt. De facturen van de hiervoor genoemde zzp-ers zijn derhalve onvoldoende geloofwaardig om het vermoeden van witwassen weg te nemen.
Conclusie
De rechtbank acht de feiten en omstandigheden zoals die uit de bewijsmiddelen zijn gebleken, in onderling verband en samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, van dien aard dat aan de hand daarvan de gedeclareerde zorguren niet kunnen worden verklaard door de zorgcapaciteit bij [organisatie] . Daardoor kan met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de voor de onverklaarbare uren ontvangen vergoedingen op de bankrekening van [organisatie] een legale herkomst hadden. Verdachten hebben vervolgens geldbedragen tot een totaalbedrag van € 708.069,70 van [organisatie] naar hun eigen bankrekeningen overgemaakt. Een criminele herkomst van deze geldbedragen kan als enige aanvaardbare verklaring gelden.

de rol en de wetenschap van [verdachte] en [medeverdachte]
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen zoals die in de bewijsbijlage nader zijn weergegeven, te weten:
- het onderzoek van de mobiele telefoon van [werknemer 2] , medewerker van [kantoor] , het boekhoudkantoor van [organisatie] [AMB-021-01],
- het e-mailverkeer tussen [verdachte] en [werknemer 1] , medewerker bij [bedrijf 3] , het bedrijf dat betrokken was bij de implementatie van het administratiesysteem Nedap ONS
[AMB-016-01],
- de bevindingen betreffende audiobestanden aangetroffen op telefoon A.06.01.00 van [verdachte] [AMB-010-03],
- de uitwerking van een tweetal audiobestanden [AMB-011-01],
- de verklaring van [werknemer 1] [V-004-02] en
- de verklaring van [verdachte] [V-002-01]
is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] een actieve rol had bij het declareren van niet verrichte zorg en dat zowel [verdachte] als [medeverdachte] wist dat een deel van de door [organisatie] gedeclareerde uren voor verrichte zorg niet was geleverd en dat zij de vergoeding voor die uren ten onrechte hadden ontvangen. Met die ten onrechte ontvangen bedragen hebben [verdachte] en [medeverdachte] onder andere de vijf in de tenlastelegging genoemde panden gekocht. Vier van deze panden zijn op naam van [medeverdachte] gesteld, van het andere pand zijn [verdachte] en [medeverdachte] gedeeld eigenaar. De rechtbank is op grond van deze feiten en omstandigheden van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte] wisten dat de panden die zij hadden aangekocht waren gefinancierd met middelen die niet legaal waren verkregen.
Ook is uit de inhoud van de bewijsmiddelen gebleken dat [verdachte] de bedrijfsvoering van [organisatie] aanstuurde en dat [medeverdachte] daar nauw bij betrokken was. [verdachte] had zeer frequent overleg met [medeverdachte] over te nemen beslissingen. De constructie om gelden uit [organisatie] te onttrekken vond plaats via bankrekeningen die op naam van [medeverdachte] stonden. [medeverdachte] heeft met de kennis die zij had en door te handelen zoals zij heeft gedaan een significante bijdrage geleverd aan het ten laste gelegde handelen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat tussen [verdachte] en [medeverdachte] een zodanig nauwe en bewuste samenwerking bestond bij het plegen van het ten laste gelegde feit dat zij als medeplegers worden aangemerkt.

de conclusie
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden omschreven.

De bewezenverklaring.

De rechtbank komt tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
in de periode van 1 maart 2018 tot en met 15 februari 2021 in Nederland, tezamen en vereniging met een ander telkens één voorwerp, te weten geldbedragen van in totaal
€ 708.069,70 of daaromtrent, bestaande uit:
- een geldbedrag van € 86.642,31 en
- een geldbedrag van € 113.765,27 en
- een geldbedrag van € 300.000,-- en
- een geldbedrag van € 145.000,-- en
- een geldbedrag van € 62.662,12

en woningen en/of panden gelegen aan de:

- [adres 2] te Waalwijk en
- [adres 3] te Waalwijk en
- [adres 4] te Waalwijk en
- [adres 1] te Waalwijk en
- [adres 5] en [adres 6] en [adres 7] te Waalwijk

telkens heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte en zijn mededader telkens wisten dat voormelde voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot:
  • een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht,
  • een geldboete van € 90.000,-- subsidiair 365 dagen hechtenis,
  • verbeurdverklaring van de in de tenlastelegging genoemde panden, en
  • oplegging van een beroepsverbod inhoudende dat verdachte gedurende drie jaren niet in de zorgsector werkzaam zal zijn.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
De officier van justitie maakt kenbaar voornemens te zijn een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft aangevoerd dat veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of een geldboete geen opties zijn en dat verdachte al meer dan voldoende leed is toegevoegd.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van het bewezenverklaarde feit.
Verdachte heeft gedurende een periode van bijna drie jaren grootschalig en op structurele wijze zorg die niet geleverd is, gedeclareerd bij zorgverzekeraars. Verdachte heeft, samen met zijn echtgenote [medeverdachte] , op grove wijze misbruik gemaakt van de regelgeving omtrent het declareren van zorggelden. Deze regelgeving is bewust ruim ingericht, zodat degenen die zorg nodig hebben, laagdrempelig een financiële tegemoetkoming kunnen krijgen. De rechtbank vindt het zeer kwalijk dat verdachte op deze manier is omgegaan met gemeenschapsgeld dat is bedoeld voor mensen die zorg behoeven. Een groot deel van de opbrengst van de onterechte gedeclareerde zorguren heeft verdachte besteed aan de aankoop van panden. Op deze manier is het geld dat onterecht is verkregen witgewassen en in het legale financiële verkeer terecht gekomen. De rechtbank rekent dit verdachte zeer zwaar aan.
D
e strafverzwarende en strafmatigende omstandigheden.
Evenals de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het recht van elke verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden. De rechtbank heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn is aangevangen met de aanhouding en het verhoor van verdachte op 15 september 2020. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat het tijdsverloop tot aan dit vonnis geheel of gedeeltelijk aan de verdediging is toe te rekenen. Ook is er geen sprake van feiten of omstandigheden die ertoe dienen te leiden dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt. Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door deze rechtbank de redelijke termijn is overschreden met bijna anderhalf jaar. Voor deze termijnoverschrijding zal de rechtbank verdachte compenseren.
[verdachte] en [medeverdachte] hadden ieder een eigen rol bij het ten laste gelegde handelen. Hoewel de rollen verschillend waren, acht de rechtbank beide rollen relevant voor het voortduren van het witwassen. [medeverdachte] was (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van [organisatie] , algemeen directeur, en de panden die met het witgewassen geld zijn aangekocht stonden grotendeels op haar naam. [verdachte] was financieel directeur van [organisatie] en hij heeft een actievere rol gehad dan [medeverdachte] , zowel bij het declareren van niet verleende zorg als bij het onttrekken van gelden uit [organisatie] om te investeren in verschillende panden. Zij zijn beiden op de hoogte geweest van de onjuiste declaraties vanuit [organisatie] en de aan [organisatie] onttrokken geldbedragen kwamen op de gezamenlijke bankrekeningen van hen beiden binnen. De rechtbank ziet geen reden om in strafmatigende zin rekening te houden met de specifieke rol van [verdachte] of [medeverdachte] .
Het strafblad van verdachte speelt bij het bepalen van de strafmaat geen rol, nu hier geen relevante veroordelingen op staan.
De strafmodaliteit.
Bij de bepaling van de straf zal de rechtbank onder andere rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. In het reclasseringsadvies van verdachte staat dat er geen belemmeringen zijn om een financiële sanctie op te leggen en er geen contra-indicaties zijn voor het opleggen van een gevangenisstraf. In het reclasseringsadvies van [medeverdachte] staat dat er geen contra-indicaties zijn voor het opleggen van een financiële sanctie, maar mochten zowel verdachte als [medeverdachte] veroordeeld worden tot een gevangenisstraf dan zou er een onwenselijke situatie voor hun twee kinderen ontstaan. Hierover staat in het reclasseringsadvies van verdachte echter dat het hebben van minderjarige kinderen geen contra-indicatie is voor het opleggen van een gevangenisstraf en dat verdachte heeft verteld dat zij goede familiebanden hebben en dat familie de kinderen altijd zal opvangen.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten, die dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Gelet op deze oriëntatiepunten, die bij een fraudedelict met een benadelingsbedrag tussen de € 500.000,-- en € 1 miljoen uitgaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18-24 maanden, is de rechtbank van oordeel dat een andere straf dan een (lange) onvoorwaardelijke gevangenisstraf geen recht doet aan de ernst van de feiten zoals die zijn gepleegd. Anders dan gevorderd door de officier van justitie zal de rechtbank geen geldboete naast een gevangenisstraf opleggen. Zoals vermeld in de oriëntatiepunten is daarvoor ook van belang dat de officier van justitie kenbaar heeft gemaakt voornemens te zijn een ontnemingsvordering aanhangig te maken.
De rechtbank zal een langere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie gevorderd, omdat de rechtbank van oordeel is dat de gevorderde straf – ook in combinatie met de gevorderde geldboete – de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking brengt. Naar het oordeel van de rechtbank zou oplegging van een gevangenisstraf van 22 maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren passend zijn geweest indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. In de mate van de termijnoverschrijding, afgezet tegen de ingewikkeldheid van de zaak, het nadeel dat verdachte door die termijnoverschrijding heeft geleden en het gebrek aan voortvarendheid waarmee de vervolging van verdachte heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank reden de op te leggen gevangenisstraf te matigen tot een gevangenisstraf van twintig maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
De rechtbank zal de gevangenisstraf dus voor een gedeelte voorwaardelijk opleggen. Gelet op de manier waarop verdachte doelbewust en op grove wijze misbruik heeft gemaakt van de financiering in de zorg, vindt de rechtbank het namelijk van groot belang om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, in de zorg of ergens anders. Anders dan door de officier van justitie gevorderd, zal de rechtbank verdachte niet ontzetten van het recht tot het uitoefenen van enig beroep in de zorg. De rechtbank is in dit geval namelijk van oordeel dat er van een voorwaardelijk strafdeel met een proeftijd van drie jaren een bredere preventie uitgaat, zeker nu verdachten voordat zij werkzaam waren bij [organisatie] niet werkzaam zijn geweest in de zorg.
De conclusie.
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 20 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.

Motivering van de beslissing op het beslag.

De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen panden gelegen aan de [adres 3] Waalwijk en de [adres 2] en [adres 4] Waalwijk vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke het bewezenverklaarde witwasfeit is begaan. Deze panden behoorden ten tijde van het begaan van dat feit en ook nu nog aan verdachte [medeverdachte] toe. Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat verdachte de aankoop van deze panden geheel heeft gefinancierd met middelen verkregen door het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank is van oordeel dat naast de oplegging van de hiervoor genoemde gevangenisstraf oplegging van de bijkomende straf van verbeurdverklaring van de hiervoor genoemde panden niet onevenredig is met het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal daarom overgaan tot verbeurdverklaring van de genoemde panden en percelen.
De officier van justitie heeft ook de verbeurdverklaring van de panden gelegen aan de [adres 1] Waalwijk en aan de [adres 5] , [adres 6] en [adres 7] [adres 5] Waalwijk gevorderd. Uit de inhoud van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting van 13 februari 2024 is de rechtbank gebleken dat de aankoop van deze panden voor het overgrote deel is gefinancierd met andere middelen dan die verkregen door het bewezenverklaarde feit. De rechtbank is van oordeel dat verbeurdverklaring van deze panden onevenredig is met het bewezenverklaarde witwasfeit. De rechtbank wijst de vordering tot verbeurdverklaring van deze panden dan ook af.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:

medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen:
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 maanden[twintig maanden].
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte groot
vijf maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van
drie jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

verbeurdverklaringvan de panden:
  • [adres 2] Waalwijk en
  • [adres 4] Waalwijk en
  • [adres 3] Waalwijk.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. H. Slaar en mr. R.B.H. Hebbink, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 5 maart 2024.