In deze ontnemingsprocedure heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 4 maart 2024 uitspraak gedaan in de zaak tegen betrokkene, die eerder op 7 maart 2023 was veroordeeld voor feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift, gewoontewitwassen en misbruik van subsidies. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten ter hoogte van € 17.370,53, dat voortvloeit uit de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om dit bedrag aan de Staat te ontnemen, toegewezen. De verdediging had betoogd dat de betaling van € 37.196,-- niet in directe relatie stond tot de strafbare feiten, maar de rechtbank oordeelde dat 46,7% van dit bedrag als wederrechtelijk voordeel moet worden aangemerkt.
De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, maar heeft besloten hieraan geen gevolgen te verbinden, aangezien deze overschrijding al was verdisconteerd in de opgelegde straf in de eerdere strafzaak. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 121 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de rechtbank zich baseerde op de ontnemingsrapportage en eerdere vonnissen in de strafzaak.