ECLI:NL:RBOBR:2024:800

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
82.172116.22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift, gewoontewitwassen en misbruik van subsidies met vaststelling wederrechtelijk voordeel

In deze ontnemingsprocedure heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 4 maart 2024 uitspraak gedaan in de zaak tegen betrokkene, die eerder op 7 maart 2023 was veroordeeld voor feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift, gewoontewitwassen en misbruik van subsidies. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten ter hoogte van € 17.370,53, dat voortvloeit uit de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om dit bedrag aan de Staat te ontnemen, toegewezen. De verdediging had betoogd dat de betaling van € 37.196,-- niet in directe relatie stond tot de strafbare feiten, maar de rechtbank oordeelde dat 46,7% van dit bedrag als wederrechtelijk voordeel moet worden aangemerkt.

De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, maar heeft besloten hieraan geen gevolgen te verbinden, aangezien deze overschrijding al was verdisconteerd in de opgelegde straf in de eerdere strafzaak. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 121 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de rechtbank zich baseerde op de ontnemingsrapportage en eerdere vonnissen in de strafzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer ontneming: [82.172116.22]
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 82.172116.22 (ontnemingszaak)
Datum uitspraak: 4 maart 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1956] ,
wonende te [adres] .

Onderzoek van de zaak:

De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 37.196,-- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 31 januari 2023 en 22 januari 2024.

De beoordeling

Inleiding
Bij vonnis van deze rechtbank van 7 maart 2023 [1] is betrokkene veroordeeld voor het feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift, gewoontewitwassen en misbruik van subsidies, begaan door een rechtspersoon. Om de omvang van het door betrokkene uit voormelde strafbare feiten genoten voordeel vast te kunnen stellen, is een ontnemingsrapportage [2] opgemaakt. In die rapportage komt de rapporteur tot de conclusie dat betrokkene van de [medeverdachte] [hierna: [medeverdachte] ] in de periode van 1 januari 2018 tot en met 17 mei 2019 een vergoeding is uitbetaald van € 37.196,--.
Vordering officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit bedrag afkomstig is uit de opbrengst van de strafbare feiten waarvoor betrokkene bij voormeld vonnis is veroordeeld en heeft gevorderd dit bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel aan betrokkene te ontnemen.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft afwijzing van de ontnemingsvordering bepleit omdat niet aannemelijk is geworden dat de betaling van € 37.196,-- in directe relatie staat tot de strafbare feiten waarvoor betrokkene is veroordeeld en omdat betrokkene geen voordeel heeft verkregen uit die feiten.
Oordeel rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
Betrokkene heeft leiding gegeven aan de door [medeverdachte] begane strafbare feiten. In de ontnemingsrapportage komt de rapporteur tot de conclusie dat [medeverdachte] in de periode van 1 januari 2018 tot en met 17 mei 2019 een bedrag van € 4.887.728,70 van de Dienst Uitvoering Onderwijs [hierna: DUO] heeft ontvangen. Van dat bedrag is € 2.283.482,-- uitgekeerd op grond van valse facturen die [medeverdachte] bij de DUO heeft ingediend [§ 5.2.1].
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting, de inhoud van de ontnemingsrapportage en de inhoud van (de bewijsmiddelen van) het tegen betrokkene op 7 maart 2023 gewezen vonnis, sluit de rechtbank zich aan bij die conclusie.
Ten aanzien van de verweren die de verdediging tegen grondslagen van deze berekening heeft gevoerd, volstaat de rechtbank met een verwijzing naar de gemotiveerde verwerping van die verweren in het tegen betrokkene gewezen strafvonnis van 7 maart 2023.
In het hiervoor genoemde vonnis van 7 maart 2023 heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat de bankrekening van [medeverdachte] vrijwel uitsluitend werd gevoed door de geldbedragen die de DUO aan [medeverdachte] heeft uitgekeerd. Nu DUO € 2.283.482,-- van de € 4.887.728,80 aan [medeverdachte] heeft uitbetaald op grond van valse facturen die [medeverdachte] bij de DUO heeft ingediend, concludeert de rechtbank met de officier van justitie dat 46,7% [€ 2.283.482,-- gedeeld door € 4.887.728,80 keer 100%] van de geldbedragen die [medeverdachte] van de DUO heeft ontvangen uit strafbare feiten afkomstig is. [medeverdachte] heeft nauwelijks inkomsten gehad uit een andere bron dan de DUO.
Als niet betwist staat ook vast dat betrokkene voor zijn werkzaamheden voor [medeverdachte] een vergoeding van € 37.196,- heeft ontvangen. De rechtbank zal er, bij wijze van schatting, van uitgaan dat ook 46,7% van het salaris dat betrokkene van [medeverdachte] heeft ontvangen, wederrechtelijk voordeel belichaamt dat betrokkene heeft verkregen uit de strafbare feiten waarvoor hij bij vonnis van 7 maart 2023 is veroordeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de aan betrokken uitgekeerde vergoeding tot een bedrag van € 17.370,53 [46,7% van € 37.196,--] moet worden aangemerkt als wederrechtelijk voordeel dat betrokkene heeft verkregen uit de strafbare feiten waarvoor hij bij vonnis van 7 maart 2023 is veroordeeld. De rechtbank is van oordeel dat dit oordeel meer recht doet aan de werkelijkheid, dan het door de verdediging ingenomen standpunt dat het salaris van betrokkene geheel moet worden toegerekend aan de werkzaamheden die hij heeft verricht voor het rechtmatige deel van de bedrijfsvoering van [medeverdachte] .
Redelijke termijn
De verdediging heeft bepleit dat de rechtbank de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting matigt, mocht zij tot het oordeel komen dat betrokkene voordeel heeft genoten uit de strafbare feiten waarvoor betrokkene bij vonnis van 7 maart 2023 is veroordeeld. De verdediging wijst er daarbij op dat het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op een behandeling binnen een redelijke termijn is geschonden.
In deze procedure is de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank gaan lopen vanaf 15 mei 2019. Op deze datum is door de rechter-commissaris een machtiging afgegeven voor het leggen van conservatoir beslag op de middelen van verdachte. De redelijke termijn beloopt twee jaar. De rechtbank doet uitspraak op 4 maart 2024. De redelijke termijn is daarom ruimschoots overschreden.
Uit het tegen betrokkene in de strafzaak op 7 maart 2023 gewezen vonnis blijkt echter dat de overschrijding van de redelijke termijn reeds in de opgelegde straf is verdisconteerd. Na afloop van de strafzaak is de ontnemingszaak voortvarend opgepakt en afgerond. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om ook in deze procedure nog gevolgen te verbinden aan het overschrijden van de redelijke termijn. Gelet daarop volstaat de rechtbank in deze ontnemingsprocedure met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden zonder daar enig gevolg aan te verbinden.

Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak

De rechtbank:

Stelthet bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 17.370,53[zeventienduizend driehonderdzeventig euro en drieënvijftig eurocent].

Legtaan betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 17.370,53[zeventienduizend driehonderdzeventig euro en drieënvijftig eurocent], ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
 Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 121 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. O.Y. Ifzaren, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 4 maart 2024.

Voetnoten

1.Het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant tegen betrokkene in de strafzaak gewezen op 7 maart 2023, zaaknr. 82-172116-22
2.De rapportage inzake berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, proces-verbaalnummer FIN-0-13-01.