ECLI:NL:RBOBR:2024:790

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
1 maart 2024
Zaaknummer
82/170892-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsprocedure wegens witwassen met vaststelling wederrechtelijk voordeel

In deze ontnemingsprocedure heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 4 maart 2024 uitspraak gedaan in de zaak tegen betrokkene, die eerder op 7 maart 2023 was veroordeeld voor witwassen van een bedrag van € 134.000,--. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 49.000,--, dat hij heeft onttrokken aan [medeverdachte 1] via een constructie met [medeverdachte 2]. De vordering van de officier van justitie tot betaling aan de Staat van € 56.900,-- is verlaagd naar € 49.000,--. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, maar heeft besloten hieraan geen gevolgen te verbinden, aangezien deze overschrijding al was verdisconteerd in de eerder opgelegde straf. De rechtbank heeft de betalingsverplichting van betrokkene vastgesteld op € 49.000,--, ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft ook de maximale duur van gijzeling bepaald op 280 dagen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 82.170892.22 (ontnemingszaak)
Datum uitspraak: 4 maart 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1979] ,
wonende te [adres] ,
hierna: betrokkene.

Onderzoek van de zaak

De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 56.900,-- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden heeft de officier van justitie de vordering verminderd tot een bedrag van € 49.000,--.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 30 januari 2023 en 22 januari 2024.

De beoordeling van de vordering

Bij vonnis van deze rechtbank van 7 maart 2023 is betrokkene onder meer veroordeeld voor witwassen van een bedrag van € 134.000,--. [1] In dat strafvonnis [pag. 10] heeft de rechtbank onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende overwogen:
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen zoals die in de strafzaak zijn gebezigd, blijkt dat betrokkene geld nodig had voor privédoeleinden waaronder de aanschaf van een auto. Betrokkene wist dat hij dit geld niet kon lenen van [medeverdachte 1] . Hij heeft vervolgens vanaf de rekening van [medeverdachte 1] in totaal een bedrag van € 134.000,-- aan [medeverdachte 2] overgemaakt. De terugbetaling door [medeverdachte 2] aan betrokkene heeft voornamelijk via contante betalingen plaatsgevonden. Hoewel [medeverdachte 2] en betrokkene deze transacties als leningen over en weer hebben bestempeld, is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat zij een constructie hebben bedacht waardoor betrokkene geld van [medeverdachte 1] kon gebruiken voor privédoeleinden. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [medeverdachte 2] en betrokkene zich via de door hen gekozen constructie aan witwassen schuldig hebben gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat betrokkene op de hiervoor omschreven wijze gelden aan [medeverdachte 1] heeft onttrokken. Vervolgens heeft betrokkene die gelden, althans een deel daarvan, voor zichzelf gebruikt. Uit de ontnemingsrapportage [2] blijkt immers dat betrokkene
op 5 februari 2019 een auto van het merk Land Rover heeft gekocht voor een bedrag van
€ 56.900,--. Betrokkene heeft dit bedrag gefinancierd door een contante betaling van € 49.000,-- en de inruilwaarde van een auto van het merk Audi ter waarde van € 12.900,--. Het resterende bedrag van die inruilwaarde van € 5.000,- is per bank aan betrokkene teruggestort. [3]
Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene de herkomst van voornoemd bedrag van
€ 49.000,-- niet kunnen aantonen. In elk geval staat vast dat betrokkene dit contante geldbedrag niet van zijn eigen bankrekeningen heeft opgenomen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat dit bedrag afkomstig is van de contante betalingen die [medeverdachte 2] aan betrokkene heeft gedaan uit het geldbedrag van € 134.000,-- dat betrokkene eerder via een schijnconstructie aan [medeverdachte 2] ter beschikking had gesteld en waarvan de rechtbank in de strafzaak heeft geoordeeld dat dit geldbedrag door [medeverdachte 2] en betrokkene is witgewassen.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat betrokkene zich uit het vermogen van [medeverdachte 1] – via de tussenkomst van [medeverdachte 2] – een geldbedrag van € 49.000,-- wederrechtelijk heeft toegeëigend. Betrokkene heeft daardoor voordeel verkregen uit de baten van een van de feiten waarvoor betrokkene bij vonnis van deze rechtbank van 7 maart 2023 is veroordeeld.
Geen aanleiding om betalingsverplichting te matigen of op nihil te stellen
De verdediging heeft subsidiair bepleit de betalingsverplichting te matigen of op nihil te stellen, omdat verdachte nu en in de toekomst geen verdiencapaciteit zou hebben. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet.
De draagkracht van een betrokkene komt in beginsel aan de orde in de executiefase. In de ontnemingsprocedure bestaat alleen grond voor matiging van de betalingsverplichting als aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dit moment geen draagkracht heeft en het zeer waarschijnlijk is dat daarin in de toekomst geen verandering zal komen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten op grond waarvan zij daarover ten aanzien van de toekomst met voldoende waarschijnlijkheid een inschatting kan maken.
Redelijke termijn
De verdediging heeft meer subsidiair bepleit dat de rechtbank de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting zou moeten matigen, omdat het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op een behandeling binnen een redelijke termijn is geschonden.
In deze procedure neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de redelijke termijn is aangevangen met het verhoor van verdachte op 30 september 2019. De redelijke termijn beloopt twee jaar. De rechtbank doet uitspraak op 4 maart 2024. De redelijke termijn is daarom ruimschoots overschreden.
Uit het tegen betrokkene in de strafzaak op 7 maart 2023 gewezen vonnis blijkt echter dat de overschrijding van de redelijke termijn reeds in de opgelegde straf is verdisconteerd. Na afloop van de strafzaak is de ontnemingszaak voortvarend opgepakt en afgerond. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om ook in deze procedure nog gevolgen te verbinden aan het overschrijden van de redelijke termijn. Gelet daarop volstaat de rechtbank in deze ontnemingsprocedure met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden zonder daar enig gevolg aan te verbinden.

Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak

De rechtbank:

Stelthet bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 49.000,--[negenenveertigduizend euro].

Legtaan betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 49.000,--[negenenveertigduizend euro], ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
 Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 280 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. O.Y. Ifzaren, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 4 maart 2024.

Voetnoten

1.Het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant tegen betrokkene in de strafzaak gewezen op 7 maart 2023, zaaknr. 82-171238-22.
2.Rapportage inzake berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, proces-verbaalnummer FIN-014-01, pag. 6.
3.AMB-009 met bijlagen, pag 185 t/m 189.