ECLI:NL:RBOBR:2024:763

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
23/1126
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Ziektewet-uitkering op basis van no-riskpolis en benadelingshandeling

Op 27 februari 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), met als derde-partij [naam] B.V. De zaak betreft een aanvraag voor een Ziektewet-uitkering door eiser, die door zijn ex-werkgever was ingediend op basis van een no-riskpolis. Het UWV heeft deze aanvraag afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er een no-riskpolis voor eiser bestond. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en later beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een no-riskpolis en dat er geen bewijs is dat er een no-riskpolis voor hem bestaat. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij als 'vangnetter' recht heeft op een Ziektewet-uitkering, maar de rechtbank oordeelt dat hij zelf zijn dienstverband heeft beëindigd, wat een benadelingshandeling oplevert. Hierdoor komt hij niet in aanmerking voor de uitkering.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien om het UWV te veroordelen in de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben het recht om in hoger beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/1126
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.L. van Os),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: A.G. Lavrijsen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam] B.V.uit [vestigingsplaats] (de ex-werkgever)
(gemachtigde: mr. U. Aloni).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 27 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van het UWV deelgenomen. Eiser is met bericht van verhindering niet verschenen. De ex-werkgever is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Motivering

1. De ex-werkgever heeft op 9 december 2022 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ten behoeve van eiser aangevraagd per 17 november 2022 en zich beroepen op een no-riskpolis. Het UWV heeft die aanvraag met het besluit van 16 januari 2023 afgewezen, omdat niet de benodigde gegevens waren overgelegd om die aanvraag te beoordelen. Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij het UWV. Met het besluit van 24 maart 2023 is het UWV bij de afwijzing gebleven, maar nu met als argument dat eiser niet valt onder de voorwaarden van een no-riskpolis.
2. Eiser heeft tegen het besluit van 24 maart 2023 beroep ingesteld bij de rechtbank. Eiser stelt dat hij een nul-urencontract met de ex-werkgever had en ziek uit dienst is getreden. Daarom is hij “vangnetter” voor de ZW. Met de eventuele toepasselijkheid van een no-riskpolis heeft eiser niets van doen.
3. Met wat eiser in beroep aanvoert bestrijdt hij niet het standpunt van het UWV dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor een no-riskpolis. Het dossier bevat ook geen enkele informatie dat er überhaupt een no-riskpolis ten behoeve van eiser zou bestaan. Het UWV heeft dan ook terecht besloten dat eiser niet vanwege een no-riskpolis in aanmerking kan komen voor een ZW-uitkering.
4. Voor zover eiser aanspraak wil maken op een ZW-uitkering als “vangnetter” is het volgende van belang.
4.1.
Het UWV heeft (in de bezwaarfase) op 2 maart 2023 aan (de gemachtigde van) eiser een brief gestuurd waarbij de arbeidsovereenkomst en de beëindigingscorrespondentie is opgevraagd. In die brief staat verder: “In de polisadministratie is vermeld dat het dienstverband liep van 14 november 2022 tot en met 21 november 2022. Daarnaast is er in de polisadministratie vermeld dat er een einde aan de arbeidsverhouding is gekomen door opzegging van uw cliënt, door toedoen van uw cliënt of op initiatief van uw cliënt.”
4.2.
Eiser heeft deze gegevens uit de polisadministratie niet bestreden. Evenmin heeft hij (de door het UWV gevraagde) gegevens over de beëindiging van zijn dienstverband overgelegd. Bij deze stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat de gegevens in de polisadministratie juist zijn. Dit betekent dat eiser zelf het dienstverband heeft beëindigd, daartoe het initiatief heeft genomen dan wel dat het dienstverband anderszins door zijn toedoen is beëindigd. Dit levert een zogenaamde benadelingshandeling op. Eiser heeft geen enkele informatie verstrekt over de omstandigheden waaronder die benadelingshandeling heeft plaatsgevonden. Eiser heeft zich afgemeld voor de zitting en is daar (dus) niet verschenen om hierover een toelichting te geven. De rechtbank ziet op basis van het dossier geen aanleiding om te oordelen dat deze benadelingsgedraging eiser niet ten volle kan worden toegerekend. De ernst van deze gedraging rechtvaardigt het in beginsel om de ZW-uitkering geheel en blijvend te weigeren zoals het UWV ook op de zitting heeft gezegd. Redenen om in dit geval tot een ander oordeel te komen heeft de rechtbank in het dossier niet aangetroffen.
4.3.
Gesteld dat eiser al als “vangnetter” voor een ZW-uitkering in aanmerking zou kunnen komen, dan volgt uit wat hiervoor is overwogen dat die uitkering terecht geheel en blijvend zou zijn geweigerd. Dit betekent dat eiser ook op die grond niet voor een ZW-uitkering in aanmerking komt.
5. Omdat het beroep ongegrond is bestaat er geen aanleiding om het UWV te veroordelen in de proceskosten van eiser.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2024 door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Burg, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: