In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, gaat het om een incident tot niet-ontvankelijkheid in een procedure over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen ex-echtgenoten. De partijen zijn in 1997 in gemeenschap van goederen gehuwd en hebben samen twee kinderen. Hun huwelijk is in 2012 ontbonden door een echtscheidingsbeschikking, waarbij de rechtbank heeft bevolen dat de verdeling van de gemeenschap ten overstaan van een notaris moet plaatsvinden. De man heeft nu een vordering ingediend voor de verdeling van de gemeenschap, maar de rechtbank verklaart hem niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelt dat de man eerst bij de notaris moet proberen tot een verdeling te komen, zoals eerder bevolen in de beschikking van 2012. De vrouw heeft in het incident gevorderd dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard, omdat hij geen gevolg heeft gegeven aan de eerdere beschikking. De rechtbank overweegt dat de wet vereist dat partijen eerst een serieuze poging doen om onder leiding van een notaris tot een verdeling te komen. Aangezien de man heeft aangegeven dat hij geen heil ziet in het traject bij de notaris, en de vrouw stelt dat de man geen medewerking heeft verleend aan de verkoop van de woning, concludeert de rechtbank dat partijen nog niet bij de notaris zijn geweest. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw toe en verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn vorderingen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.