ECLI:NL:RBOBR:2024:6779

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 november 2024
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
24/50
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak wegens gebrek aan spoedeisend belang

Op 8 november 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M. Cankaya, had een voorlopige voorziening aangevraagd na de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering wegens betalingsonmacht door het UWV. Het UWV had deze aanvraag op 6 december 2023 afgewezen, waarna verzoeker bezwaar had gemaakt en beroep had ingesteld. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 mei 2024 behandeld, maar de zaak werd geschorst en later opnieuw behandeld op 8 november 2024.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor het treffen van een voorlopige voorziening, zoals gesteld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er was geen spoedeisend belang aangetoond, aangezien verzoeker weliswaar in financieel zwaar weer verkeerde, maar niet in een acute noodsituatie verkeerde. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker nog steeds inkomsten uit zijn onderneming had en dat zijn financiële situatie niet zodanig was dat hij de kosten van zijn levensonderhoud niet kon betalen. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/50
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 november 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M. Cankaya),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. K. Canters).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen tijdens de behandeling van het beroep dat verzoeker heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering wegens betalingsonmacht.
1.1.
Het UWV heeft deze aanvraag met het besluit van 6 december 2023 afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Met het bestreden besluit van 18 juni 2024 op het bezwaar van verzoeker is het UWV bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
1.2.
Het UWV heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 mei 2024 op zitting behandeld en het onderzoek ter zitting geschorst. Partijen zijn met de brief van 9 augustus 2024 ervan op de hoogte gesteld dat de zaak is toebedeeld aan een andere behandelend voorzieningenrechter en wat de reden daarvan is. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het verzoek op 8 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van verzoeker en [naam] , waarnemer van de gemachtigde van het UWV, deelgenomen.
1.4.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Toetsingskader
2. Uit artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de voorzieningenrechter pas een voorlopige voorziening kan treffen als in redelijkheid van verzoeker niet kan worden verwacht dat de uitspraak van de rechtbank wordt afgewacht. Hiervan zal in het algemeen sprake zijn als er voor verzoeker een spoedeisend belang bestaat. In deze zaak gaat het om een financieel belang, omdat de zaak over een uitkering gaat. Bij een financieel belang is over het algemeen pas sprake van spoedeisendheid zoals hier bedoeld, als verzoeker met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een situatie dreigt te geraken van acute financiële nood of dat hij anderszins in een onomkeerbare situatie dreigt te komen, zoals een dreigend faillissement of een huisuitzetting.
3. Als de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft, kan de door hem gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door het UWV ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
De beoordeling in dit concrete geval
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed. Dat oordeel motiveert de voorzieningenrechter als volgt.
5. Als onderbouwing van het spoedeisend belang heeft verzoeker gesteld dat hij in financieel zwaar weer verkeert, omdat hij geen inkomsten meer heeft uit loondienst. Door zijn zeer slechte gezondheid en nierfalen is hij tot februari 2029 niet in staat om te werken en om inkomsten te genereren. Hij heeft zijn onderneming noodzakelijkerwijs gecontinueerd en zelfs geïntensiveerd om zowel zijn lasten als die van zijn ouders te kunnen voldoen. Als de uitkering wordt toegekend, kan hij zijn onderneming weer terugbrengen tot een voor hem acceptabel niveau en intensiteit. Verzoeker geeft aan dat hij daarom niet de uitspraak van de rechtbank op zijn beroep kan afwachten. Tijdens de zitting heeft verzoeker erop gewezen dat zijn inkomsten uit onderneming ongeveer € 700 per maand bedragen en dat ligt onder het bijstandsniveau.
6. De door verzoeker aangevoerde argumenten maken niet dat sprake is van een spoedeisend belang. Het is vaste rechtspraak dat een financieel belang in de regel geen aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dat kan anders zijn als er sprake is van een acute financiële noodsituatie. De voorzieningenrechter begrijpt goed dat verzoeker er door het verlies van zijn inkomen uit loondienst aanzienlijk financieel op achteruit is gegaan. Daarin is weliswaar een financieel belang gelegen, maar dat is niet voldoende om aan te nemen dat op dit moment sprake is van een spoedeisend belang zoals is beschreven in punt 2 van deze uitspraak. Eiser heeft nog steeds inkomsten uit zijn onderneming, hij woont bij zijn ouders en draagt ook bij in hun lasten. Eind 2023 heeft hij hen een bedrag van € 50.000 geleend en op die lening wordt maandelijks ingelost met € 1.000 per maand. Eiser heeft geen privé schulden en heeft in oktober 2024 een nabetaling van ruim € 10.000 vanwege de toekenning van een Ziektewetuitkering ontvangen. Deze feiten en omstandigheden wijzen niet op acute financiële nood. De voorzieningenrechter heeft op dit moment dus onvoldoende aanwijzingen dat verzoeker de kosten van zijn levensonderhoud niet kan betalen.
7. Verder heeft verzoeker niet gesteld dat in zijn geval sprake is van een evident onrechtmatig besluit en dat is de voorzieningenrechter ook niet gebleken. Verzoeker heeft gevraagd om een overweging ten overvloede over de maatstaf die het UWV bij de beoordeling van zijn aanvraag moet aanleggen. De voorzieningenrechter doet dat niet. Het is aan de rechter in de beroepsprocedure om te beoordelen of het UWV de juiste maatstaf heeft aangelegd.
8. Omdat het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
9. Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2024 door mr. G. de Jong, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N. Verhoeven, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.