ECLI:NL:RBOBR:2024:6778

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
22/1757
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om handhavend optreden tegen een bodemenergiesysteem

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek om handhavend op te treden tegen een vermeende overtreding van artikel 3a.7 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) beoordeeld. Eisers hebben een bodemenergiesysteem aangelegd en stellen dat het systeem van hun buren interferentie veroorzaakt met hun systeem, wat hun opbrengst op termijn zou schaden. De rechtbank onderzoekt of het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laarbeek terecht heeft besloten om geen handhavend optreden te initiëren. De rechtbank concludeert dat het college op basis van de ingediende gegevens en berekeningen heeft kunnen stellen dat er geen overtreding van artikel 3a.7 Blbi is, omdat de negatieve interferentie van het systeem van de buren kan worden gecompenseerd door het systeem van eisers. De rechtbank oordeelt dat eisers geen beroep kunnen doen op artikel 3a.7, lid 2 onder b, van het Blbi, omdat het systeem van de buren als eerst geïnstalleerd wordt beschouwd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en stelt vast dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien om handhavend op te treden. Tevens wordt vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,00 aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/1757

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2024 in de zaak tussen

[eisers] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laarbeek, het college
(gemachtigden: mr. D. Crielaars en ing. H.J.J.M. Roeleven BSc),

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] uit [woonplaats] .

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek om handhavend op te treden wegens de overtreding van artikel 3a.7 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) op het perceel van derde-partij.
Met het bestreden besluit van 16 juni 2022 op het bezwaar van eisers is het college bij dat besluit gebleven.
Het college heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Eisers en derde-partij hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigden van verweerder en derde-partij.
Ter zitting is overeengekomen dat partijen zullen bezien of zij in onderling overleg tot een oplossing van hun geschil kunnen komen.
De rechtbank heeft nadien vernomen dat er geen overeenstemming is bereikt.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

1.
De rechtbank beoordeelt of het college het verzoek om handhavend op te treden tegen de overtreding van artikel 3a.7 van het Blbi heeft kunnen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
2. De rechtbank komt tot het oordeel dat beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. De voor de beoordeling van het beroep van belang zijnde wettelijke regels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Overgangsrecht4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Blbi is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
5. Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Blbi, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Vooraf
6. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eisers en derde-partij wonen aan [adres] respectievelijk aan [adres] in [woonplaats] . Deze woningen staan in een gasloze woonwijk. Zowel eisers als derde-partij verwarmen hun woning met een gesloten bodemenergiesysteem. Dit is een installatie waarmee door gesloten leidingen vloeistof door de bodem wordt geleid om aan de bodem warmte of koude te onttrekken. Deze warmte of koude wordt vervolgens gebruikt voor de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken.
7. Op 6 januari 2020 hebben eisers op grond van het Blbi een bodemenergiesysteem voor het adres [adres] in [woonplaats] gemeld bij de gemeente Laarbeek. Zij hebben een melding gedaan van het aanleggen van een gesloten bodemenergiesysteem met twee boringen tot 1.20 meter diepte. Aangegeven is dat het middelpunt van de boringen ligt op X=171.245 en Y= 393.696. Beide boringen zijn op de tekening van 7 januari 2020 aan de voorzijde van de woning geprojecteerd.
Op 4 maart 2021 heeft Duratherm B.V. op grond van het Blbi een bodemenergiesysteem voor het adres [adres] in [woonplaats] gemeld bij de gemeente Laarbeek. Melding is gedaan van het aanleggen van een gesloten bodemenergiesysteem met één boring tot 190 meter diepte. Aangegeven is dat het middelpunt van de boring ligt op X=171.252 en Y=393.679. Op 29 maart 2021 heeft Duratherm B.V. gemeld dat het bodemenergiesysteem wordt aangepast. De boringen worden niet dieper dan 80 meter. Op 2 april 2021 is gemeld dat het nieuwe middelpunt van de boringen voor [adres] ligt op X=171.253 en Y=393.679.
De toezichthouder van de ODZOB heeft op 6 mei 2021 geconstateerd dat de boring bij de erfgrens van [adres] niet overeenkomt met de eerder gedane melding van [adres] . De ODZOB heeft de gewijzigde posities van de bronnen van [adres] opgevraagd en verkregen op 10 mei 2021 en de aanvulling van de X en Y waarden gekregen op 18 juni 2021. Daarbij is geen interferentieberekening overgelegd.
Op 21 juni 2021 is een gewijzigde tekening van [adres] , met interferentie- en compensatieberekening, ingekomen bij het college in verband met het maken van een nieuwe boring en het onklaar maken van de derde boring van het systeem van [adres] . Deze interferentieberekening houdt volgens het college en derde-partij rekening met de gewijzigde bronposities van [adres] .
Verzoek om handhaving
8. Eisers hebben bij brief van 1 november 2021 om handhaving van artikel 3a.7 van het Blbi verzocht, omdat de bronnen van de buren te dicht bij de twee bronnen zijn gerealiseerd die eisers reeds hadden aangelegd. Hierdoor is volgens eisers sprake van een interferentie met hun bestaande systeem en zal de opbrengst op termijn teniet worden gedaan.
Besluitvorming
9. Het college heeft in het primaire besluit van 11 januari 2022 afgezien van handhavend optreden. Op basis van de ingediende melding voor [adres] en de coördinaten van de gemelde boring van [adres] was er volgens het college geen sprake van interferentie, zodat artikel 3a.7 van het Blbi niet werd overtreden.
In het bestreden besluit is het college bij deze weigering tot handhavend optreden gebleven.
Gesteld is dat de feitelijke situatie van de boringen van het bodemenergiesysteem van eisers niet overeenkomt met hun melding van 6 januari 2020. Eisers hebben de gewijzigde posities van de bronnen op 10 mei 2021 en de aanvulling van de X- en Y-waarden op 18 juni 2021 doorgegeven, maar daarbij is geen interferentieberekening overgelegd. Daarmee is het gewijzigde bodemenergiesysteem van [adres] niet overeenkomstig artikel 1.10a, eerste lid, van het Blbi aan het bevoegde gezag gemeld. Daardoor kan niet worden gesproken van een eerder geïnstalleerd bodemenergiesysteem waarmee rekening moet worden gehouden. Daarbij komt dat uitgangspunt van de methodiek is dat aan artikel 3a.7 van het Blbi wordt voldaan als de temperatuurverlaging bij alle beschouwde kleine gesloten bodemenergiesystemen maximaal 1,5 °C is. Een grotere temperatuurverlaging bij gesloten bodemenergiesystemen kan aanvaardbaar zijn, mits de melder aantoont dat dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de systemen. De wijze waarop de melder dit kan doen is opgenomen in de Handreiking gemeentelijke besluiten bodemenergiesystemen. Er is sprake van compensatie voor negatieve interferentie in het ontwerp als uit de ontwerpberekening blijkt dat de totale lengte van de bodemwarmtewisselaars van het systeem of de systemen voldoende is om, ondanks de berekende temperatuurverlaging door andere systemen van meer dan 1,5 °C, toch het door de ontwerper gegarandeerde rendement te realiseren.
Uit de op 21 juni 2021 ingekomen interferentieberekening van [adres] door Duratherm bleek, aldus het college, dat de opgetelde temperatuur beïnvloeding boven de
-1,5 °C uitkomt (1,757 °C). In het rapport van Groenholland is vervolgens gesteld dat de temperatuurdaling geen 1,757 °C, maar 2,02 °C is op het bodemenergiesysteem van [adres] . Hiermee wordt, zo stelt het college, de interferentiegrens van -1,5 °C overschreden. Gelet op de reactie van Duratherm kan de temperatuurverlaging van 2,02 °C bij het systeem van [adres] echter voldoende gecompenseerd worden zonder dat dit ten koste gaat van het rendement van het systeem, zodat er geen sprake is van een zodanige negatieve interferentie dat het doelmatig functioneren van een van de desbetreffende systemen kan worden geschaad. Nu niet is gebleken dat voor [adres] sprake is van een eerder geïnstalleerd bodemenergiesysteem dat overeenkomstig artikel 1.10a van het Blbi aan het bevoegd gezag is gemeld en het doelmatig functioneren van de bodemenergiesystemen van [adres] en [adres] bovendien niet wordt geschaad, is overtreding van artikel 3a.7 van het Blbi volgens het college niet komen vast te staan, zodat er geen aanleiding is om handhavend op te treden.
Bespreking beroepsgronden
10.
Eisers stellen dat zij hun installatie op 6 januari 2020 hebben gemeld, waarbij ook een tekening met het middelpunt van de bronnen was gevoegd. Het middelpunt is enigszins anders komen te liggen. De installatie op [adres] is echter ook anders uitgevoerd dan gemeld. Weliswaar is die wijziging later doorgevoerd met een afzonderlijke melding, maar dat is volgens eisers pas gebeurd nadat zij de nieuwe situatie hadden gemeld. Eisers stellen dat zij bij hun laatste melding geen interferentieberekening behoefden te maken, omdat hun installatie zowel in de oorspronkelijke situatie als in de laatst gemelde situatie het eerder geïnstalleerde bodemenergiesysteem is. Daarbij wijzen zij erop dat zij op 6 januari 2020 een melding hebben gedaan waarbij een interferentieberekening is overgelegd. Het klopt dat het middelpunt iets is verschoven ten opzichte van de eerder ingediende melding, maar dat is verder weg van de drie locaties waarop de interferentieberekening is uitgevoerd, zodat een nieuwe interferentieberekening volstrekt onnodig was. Los van het feit dat een nieuwe interferentieberekening niet nodig was, zijn eisers bij het melden van de gewijzigde situatie op 10 mei 2021 ook niet door het college verzocht om deze aan te leveren. Daarbij wijzen zij op de e-mail van de Omgevingsdienst aan Duratherm van 29 maart 2021 met betrekking tot het systeem van derde-partij, waarin ook niet om een interferentieberekening is gevraagd en waarin is gesteld dat met de e-mail de melding wordt gewijzigd en een nieuwe melding niet nodig is.
Verder wijzen eisers erop dat de feitelijke situatie op het perceel van derde-partij nog steeds niet in overeenstemming is met haar melding van 21 juni 2021. Dit betekent dat de door derde-partij vastgestelde negatieve interferentie nog groter is dan is aangegeven, omdat bij de interferentieberekening is uitgegaan van een onjuist middelpunt. Door het systeem van derde-partij wordt de mogelijke buffer in het systeem van eisers gebruikt ter compensatie om de negatieve interferentie op te heffen van een ander systeem en dat is niet de juiste wijze waarop compensatie moet plaatsvinden.
Ten slotte stellen eisers dat derde-partij contact met hen had moeten opnemen om na te gaan waar precies de putten waren geslagen. Op het moment dat een installateur een gesloten bodemenergiesysteem wil gaan plaatsen wordt namelijk de WKO-tool geraadpleegd, maar deze geeft alleen bij benadering een middelpunt van de lussen aan. In de praktijk is het middelpunt zo’n twee meter van het op 6 januari 2020 gemelde middelpunt komen te liggen.
11. Het college heeft hierover gesteld dat tot op heden geen wijziging van de melding van eisers van 6 januari 2020 is ingediend. Pas op verzoek van het bevoegde gezag is alleen een gewijzigde tekening met de locatie van de twee boorpunten en het middelpunt daarvan overgelegd. Dit betekent volgens het college dat het systeem van eisers niet overeenkomstig de ingediende melding is uitgevoerd. De bronnen zijn anders geplaatst dan in 2020 gemeld en daardoor is ook sprake van een ander middelpunt van de boringen waarmee toen een interferentieberekening is uitgevoerd om aan te tonen dat het systeem van eisers geen dusdanige invloed heeft dat het doelmatig functioneren van andere systemen in de omgeving zou worden geschaad. Omdat sprake is van een niet gemeld systeem, kan niet worden gesteld dat derde-partij hiermee rekening moet houden. Daarbij wijst het college erop dat als de coördinaten van de originele, rechtsgeldige melding van [adres] worden ingevuld, de temperatuursinvloed lager is dan 1,5 graden.
Over de mogelijkheid tot compensatie overweegt het college dat in de laatste interferentieberekening van derde-partij is uitgegaan van de gewijzigde coördinaten van zowel [adres] als [adres] . Hieruit blijkt dat de temperatuursinvloed groter is dan 1,5 graden. Deze negatieve interferentie kan echter worden gecompenseerd door het huidige, niet gemelde maar wel uitgevoerde systeem van eisers. Dat eisers geen toestemming geven voor compensatie gelet op de uitbreidingsplannen neemt het college voor kennisgeving aan. Indien er een uitbreiding plaatsvindt van het systeem dient dit opnieuw gemeld te worden en moet er aan de indieningsvereisten van het Blbi worden voldaan. Het college handhaaft zijn standpunt dat overtreding van artikel 3a.7 van het Blbi niet is komen vast te staan, zodat er geen aanleiding is handhavend op te treden.
12. De rechtbank stelt voorop dat het college op grond van artikel 3a.7, eerste lid, van het Blbi tot taak heeft te toetsen of het in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem niet tot zodanige interferentie met een eerder geïnstalleerd bodemenergiesysteem leidt, dat het doelmatig functioneren van een van de desbetreffende systemen kan worden geschaad. Dit betekent niet dat het college in dat kader moet toetsen of de maximale capaciteit van een gesloten bodemenergiesysteem te allen tijde kan worden benut. Het gaat erom dat het college als een soort ‘netbeheerder’ erop moet toezien dat een ieder in voldoende mate gebruik kan maken van het gesloten bodemenergiesysteem, wat niet noodzakelijk hetzelfde is als dat ieders wensen over het gebruik van dat systeem moeten worden gehonoreerd en gegarandeerd.
13.
Bij de beoordeling of het doelmatig functioneren van een gesloten bodemenergiesysteem kan worden geschaad door interferentie met een ander gesloten bodemenergiesysteem speelt gezien artikel 3a.7, tweede lid, van de Blbi een rol welk bodemenergiesysteem het eerst is geïnstalleerd.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eisers hun installatie eerder hebben gerealiseerd dan derde-partij en zowel eisers als derde-partij de installatie op een andere plaats hebben aangelegd dan aanvankelijk was gemeld. In geschil is wie als eerste een melding heeft gedaan van het bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 1.10a, eerste lid, van de Blbi. Dat is van belang, omdat in artikel 2, tweede lid, onder b, onder 2°, van de Blbi is bepaald dat in het kader van het voorkomen van ondoelmatig functionerende gesloten bodemenergiesystemen rekening wordt gehouden met een eerder geïnstalleerd bodemenergiesysteem indien de installatie
overeenkomstigartikel 1.10a, eerste lid, van dit besluit aan het bevoegd gezag is gemeld.
Eisers betwisten niet dat zij bij de overlegging van de gegevens over de gewijzigde posities van de gerealiseerde bronnen op 10 mei 2021 en 18 juni 2021 geen interferentieberekening hebben bijgevoegd. Weliswaar hadden eisers op 6 januari 2020 wel een dergelijke berekening overgelegd, maar gelet op artikel 1.10a, tweede lid, van het Blbi moet ook bij de melding van een wijziging een interferentieberekening worden gemaakt. Zonder een interferentieberekening is er geen sprake van een melding overeenkomstig artikel 1.10a, eerste lid, van het Blbi en kan er geen beroep worden gedaan op artikel 3a.7, tweede lid, onder b, van het Blbi. Dat het gaat om hetzelfde bodemenergiesysteem leidt niet tot een ander oordeel, evenmin als het feit dat het middelpunt van de boringen verder weg is komen te liggen van de drie locaties waarop de interferentieberekening is uitgevoerd. Artikel 1.10a, tweede lid, van het Blbi maakt hiervoor geen uitzondering en bovendien kan een gewijzigd middelpunt relevant zijn voor latere boringen.
14. Voor zover eisers stellen dat zij bij het melden van de gewijzigde situatie op
10 mei 2021 ook niet door het college zijn verzocht om een interferentieberekening aan te leveren, overweegt de rechtbank dat op het college niet een dergelijke informatieplicht rust, ook al had dat in dit geval wellicht wel de nodige problemen kunnen voorkomen. Een melding is echter geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) en daarom behoefde het college niet de gelegenheid te bieden om de melding aan te vullen zoals bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Een melding is ook niet bepalend voor de vraag of een bodemenergiesysteem legaal is. Voor zover eisers hebben beoogd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel door te wijzen op de e-mail van de Omgevingsdienst aan Duratherm van 29 maart 2021 met betrekking tot het systeem van derde-partij, waarin ook niet om een interferentieberekening is gevraagd en is gesteld dat met de e-mail de melding wordt gewijzigd, overweegt de rechtbank dat uit het bestreden besluit volgt dat het college voor de afwijzing van het handhavingsverzoek bepalend heeft geacht dat derde-partij op 21 juni 2021 wel een interferentieberekening heeft overgelegd en eisers, na de door hen aangebrachte wijziging van het eerder gemelde systeem, toen niet.
15.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat derde-partij contact met hen had moeten opnemen om na te gaan waar precies de putten waren geslagen, overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de Nota van toelichting bij het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen [1] blijkt dat wel is overwogen om een zogenaamde vergewisplicht in te voeren. Deze zou inhouden dat degene die voornemens is een bodemenergiesysteem te installeren, bij de eigenaren van gronden binnen het thermische invloedsgebied van zijn bodemenergiesysteem navraag moet doen of zij een (gesloten) bodemenergiesysteem in werking hebben. Uiteindelijk bleek voor een dergelijke vergewisplicht, zo is gesteld, bij geen van de betrokken partijen tijdens de voorbereiding van het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen enig draagvlak te bestaan. Ter voorkoming van teleurstelling over het verwachte energierendement van een bodemenergiesysteem en conflicten met de buren, wordt in de Nota van toelichting wel de aanbeveling gedaan dat degene die van plan is een bodemenergiesysteem te installeren, bij zijn buren navraag doet of zij mogelijk al een bodemenergiesysteem in werking hebben.
Nu de wet hiertoe echter niet verplicht, kan het niet opnemen van contact met eisers door derde-partij, wat daarvan verder ook zij, het college niet worden tegengeworpen.
16. Gelet op het vorenstaande heeft het college terecht gesteld dat het bodemenergiesysteem van derde-partij als eerste is gemeld.
17. De rechtbank is van oordeel dat het college heeft kunnen stellen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit er geen sprake van was dat het bodemenergiesysteem van eisers of dat van derde-partij niet doelmatig functioneerde, ook al staat vast dat sprake was van negatieve interferentie van het systeem van eisers met dat van derde-partij. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat derde-partij haar bodemenergiesysteem als eerste heeft gemeld en dat aannemelijk is geworden dat de negatieve interferentie kan worden gecompenseerd door het bodemenergiesysteem van eisers. Dat eisers hun systeem bewust overmeten hebben aangelegd omdat zij hun woning nog willen uitbreiden leidt, gelet op wat in rechtsoverweging 12 is overwogen, niet tot een ander oordeel.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college heeft kunnen stellen dat artikel 3a.7, eerste lid, van het Blbi ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet werd overtreden, zodat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Het college heeft bij het nemen van het bestreden besluit de afwijzing van het handhavingsverzoek daarom kunnen handhaven.
Dit betoog slaagt niet.
Overschrijding redelijke termijn18. De redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarschriftprocedure inbegrepen.
19. De rechtbank is in beginsel niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. Dat is slechts anders indien ten tijde van het sluiten van het onderzoek geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en deze, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien was. In een dergelijk geval is er voor eiser(s) immers geen reden daarover te klagen. De rechtbank moet in dat geval de redelijke termijn wel ambtshalve toetsen als de uitspraak in een dergelijk geval gedaan wordt met overschrijding van die termijnen [2] .
In dit geval hebben eisers hun bezwaarschrift bij brief van 9 februari 2022 aan het college gestuurd. De rechtbank heeft na ontvangst van de brief van eisers van 4 april 2023 het onderzoek gesloten. Op dat moment was de redelijke termijn nog niet overschreden. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit langer dan twee jaar heeft geduurd. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de termijn. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,00 per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De redelijke termijn is overschreden met (afgerond naar boven) een half jaar. Het aan eiseres toe te kennen bedrag bedraagt € 500,00. De overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend aan de rechtbank. Dit betekent dat de rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,00.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien om handhavend op te treden. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de Staat een schadevergoeding aan eisers is verschuldigd van
€ 500,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzitter, en mr. J.AW. Huijben en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Besluit lozen buiten inrichtingen (geldend tot 1 januari 2024)
Artikel 1.10a
1. Degene die voornemens is een gesloten bodemenergiesysteem te installeren, meldt dit ten minste vier weken voor de installatie aan het bevoegd gezag.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een gesloten bodemenergiesysteem en het veranderen van de werking daarvan.
3. Bij de melding worden de volgende gegevens verstrekt:
a. de naam en het adres van degene die voornemens is het systeem te installeren of te veranderen of de werking van het systeem te veranderen;
b. het tijdstip waarop de installatie of de verandering zal plaatsvinden;
c. de naam en het adres van degene die boringen of andere werkzaamheden ten behoeve van de installatie zal uitvoeren;
d. een beschrijving van de kenmerken van het systeem;
e. een situatieschets, met een schaal van ten minste 1:1.000 en voorzien van een noordpijl, waarop de ligging van het systeem ten opzichte van de omgeving is aangegeven;
f. de einddiepte waarop het systeem zal worden geïnstalleerd of de einddiepte van het systeem na de verandering;
g. de x-y-coördinaten van het middelpunt van het systeem;
h. een onderbouwing waaruit blijkt dat het in werking hebben van het systeem niet leidt tot zodanige interferentie met een eerder geïnstalleerd bodemenergiesysteem dat het doelmatig functioneren van een van de desbetreffende systemen kan worden geschaad;
i. het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het bodemenergiesysteem zal behalen bij voorzien gebruik van het gebouw overeenkomstig de bestemming waarvoor het systeem is ontworpen, blijkend uit een schriftelijke verklaring van de installateur;
j. het bodemzijdig vermogen van het systeem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem voorziet.
4. Bij een melding als bedoeld in het tweede lid die werkzaamheden als bedoeld in artikel 3a.10 betreft, worden de naam en het adres vermeld van degene die die werkzaamheden verricht.
5. Indien een gesloten bodemenergiesysteem is geïnstalleerd voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 3a en vanaf dat tijdstip vrijwillig een melding wordt gedaan van het in werking hebben van dat systeem, worden bij de melding de volgende gegevens verstrekt:
a. de naam en het adres van degene die het systeem in gebruik heeft;
b. de in het derde lid, onderdelen d tot en met g en j, bedoelde gegevens.
Artikel 3a.7
1. Het in werking hebben van een gesloten bodemenergiesysteem leidt niet tot zodanige interferentie met een eerder geïnstalleerd bodemenergiesysteem, dat het doelmatig functioneren van een van de desbetreffende systemen kan worden geschaad.
2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met een eerder geïnstalleerd bodemenergiesysteem, indien:
a. het een open bodemenergiesysteem betreft waarvoor een vergunning is verleend krachtens artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet, of dat aan het bevoegd gezag is gemeld krachtens artikel 6.6 van die wet;
b. het een gesloten bodemenergiesysteem betreft, dat is geïnstalleerd:
1° voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 3a, indien het in werking hebben van het systeem na dat tijdstip aan het bevoegd gezag is gemeld overeenkomstig artikel 1.10a, vijfde lid, van dit besluit dan wel artikel 1.10 juncto artikel 1.21a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;
2° na het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 3a, indien de installatie overeenkomstig artikel 1.10a, eerste lid, van dit besluit dan wel artikel 1.10 juncto artikel 1.21a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer aan het bevoegd gezag is gemeld of voor de installatie een omgevingsvergunning is verleend.

Voetnoten

1.Staatsblad 2013, 112, Paragraaf 8.2.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:704.