ECLI:NL:RBOBR:2024:6774

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
WR 24/037
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechterlijke beslissing in omgangszaak

In deze zaak heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Oost-Brabant op 18 december 2024 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, mr. W.S. Badri, woonachtig te Rosmalen, verzocht om wraking van de rechter in een omgangszaak (C/01/404652/FA RK 24-2017) op basis van vermeende vooringenomenheid. De verzoeker stelde dat de rechter zijn tussenbeschikking van 29 oktober 2024 had gebaseerd op informatie uit een ondertoezichtstellingsprocedure, en dat de rechter zich negatief had uitgelaten over de verzoeker tijdens de zitting. Daarnaast werd gesteld dat de rechter buiten de rechtsstrijd van partijen was getreden door een beslissing te nemen over bijzondere dagen in de omgangszaak, die afweek van de eerder gemaakte afspraken.

De wrakingskamer oordeelde dat een rechter alleen gewraakt kan worden als er objectieve omstandigheden zijn die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar brengen. De wrakingskamer merkte op dat de verzoeker niet voldoende concrete omstandigheden had aangevoerd die de schijn van partijdigheid konden rechtvaardigen. De wrakingskamer benadrukte dat een rechterlijke beslissing op zich geen grond kan zijn voor wraking, en dat de motivering van een beslissing niet kan leiden tot de conclusie dat er sprake is van vooringenomenheid, tenzij dit objectief kan worden aangetoond.

De wrakingskamer concludeerde dat de verzoeker niet had aangetoond dat de rechter partijdig was of dat er een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bestond. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, en de beslissing werd openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open, conform artikel 8:18, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK OOST-BRABANT

Wrakingskamer
zaaknummer: WR 24-037

Beslissing van 18 december 2024

van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van

[verzoeker]

wonende te Rosmalen,
hierna te noemen: verzoeker,
strekkende tot de wraking van:
mr. W.S. Badri,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.

De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek tot wraking (met de bijgevoegde producties) van 7 november 2024;
- de schriftelijke reactie van de rechter van 21 november 2024;
1.2.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen:
- verzoeker, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. M.A. Stoffijn, advocate te Waalwijk;
- de rechter.

Het wrakingsverzoek

2.1
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaak met nummer C/01/404652/FA RK 24-2017 tussen verzoeker en zijn wederpartij.
2.2
Uit het wrakingsverzoek van 7 november 2024 blijkt dat verzoeker, samengevat, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd. De rechter heeft zijn tussenbeschikking van 29 oktober 2024 voor een groot deel gebaseerd op informatie die hem tijdens de ondertoezichtstellingsprocedure (hierna: OTS) ter kennis is gekomen. De rechter heeft het tweede kindgesprek – dat is gevoerd in het kader van die OTS-procedure – gebruikt voor de tussenbeschikking betreffende de wijziging verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: omgangszaak). De minderjarige heeft tijdens dit tweede kindgesprek de inhoudelijke punten uit het verzoekschrift omtrent de omgangszaak van de wederpartij naar voren gebracht als zijnde haar eigen verzoek. Ten tweede heeft de rechter met uitlatingen en negatieve intonaties tijdens de zitting in de OTS laten blijken de houding van verzoeker af te keuren. Tot slot is de rechter buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door een beslissing te geven ten aanzien van de in de omgangszaak verzochte bijzondere dagen die afwijkt van de verdeling waarover tussen partijen overeenstemming bestond. Gelet op deze drie punten is verzoeker van mening dat de rechter niet langer onpartijdig kan worden geacht, dan wel blijk heeft gegeven van ernstige schijn van vooringenomenheid.
2.3
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd. De rechter geeft aan dat hij niet partijdig is en objectief gezien ook niet de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. De tussenbeschikking in de omgangszaak is gebaseerd op de stukken, het kindgesprek en de mondelinge behandeling in de omgangszaak. Een eventuele OTS zou echter wel invloed hebben op de uitkomst van de omgangszaak. De uitkomst van de OTS-zaak is daarom wel, logischerwijs, in de tussenbeschikking verwerkt. De rechter geeft aan niet het initiatief te hebben genomen om tijdens het tweede kindgesprek met de minderjarige over de omgangsregeling te praten. De rechter is van mening dat hij zorgvuldig en volgens de geldende standaarden heeft gehandeld. Ten tweede geeft de rechter aan dat hij ter zitting op enig moment de vragen aan verzoeker op een kritische toon heeft gesteld, maar zichzelf niet herkent in het “zichtbaar boos” stellen van vragen. De rechter is van mening dat hij hier geen grenzen heeft overschreden die partijdigheid of vooringenomenheid zouden kunnen suggereren. Tot slot is de rechter niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Nog daargelaten of de beslissing omtrent de bijzondere dagen juridisch toelaatbaar is, geeft de rechter aan dat uit zijn beslissing niet volgt dat de rechterlijke onpartijdigheid in het gedrang is gekomen.

De beoordeling

3.1
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden.
3.2
De wrakingskamer merkt allereerst op dat de stukken die ter terechtzitting zijn besproken, niet aan het wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd. Deze stukken behoeven om die reden geen verdere bespreking.
3.3
Ten aanzien van de eerste grond tot wraking is de wrakingskamer van oordeel dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking. De wrakingskamer komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich er evenzeer tegen dat de motivering van zo’n (tussen)beslissing grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing, in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten, niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter. Dat is niet het geval. De rechter heeft een tussenbeslissing genomen, zonder partijen te laten reageren op wat in het tweede kindgesprek naar voren is gekomen. In de gegeven gang van zaken is deze beslissing niet zo onbegrijpelijk dat dit tot vooringenomenheid leidt, noch dat die schijn redelijkerwijs is gewekt. Deze grond tot wraking slaagt derhalve niet.
3.4
Met betrekking tot de manier waarop de verzoeker door de rechter is bejegend, merkt de wrakingskamer allereerst op dat deze grond van het wrakingsverzoek gericht is op de OTS-zaak (C/01/408413/JE RK 24-1377). Echter, het wrakingsverzoek is ingediend in het kader van de omgangszaak (C/01/404652/FA RK 24-2017). Deze grond tot wraking zal daarom niet slagen. De wrakingskamer merkt op dat deze procedures wel met elkaar zijn verweven. Ook wanneer de wrakingskamer deze grond wel zou betrekken bij haar beslissing, is de wrakingskamer van oordeel dat een wrakingsprodecure niet is bedoeld voor dergelijke klachten van verzoeker. Verzoeker kan over de wijze van bejegening door de rechter een klacht indienen bij het gerechtsbestuur. Dat in deze bejegening ter zitting tijdens de OTS de (schijn van) partijdigheid van de rechter besloten ligt, is de wrakingskamer niet gebleken.
3.5
Betreffende de laatste ingediende wrakingsgrond is, zoals onder punt 3.3 tevens naar voren is gekomen, van belang dat het middel van wraking niet een verkapt rechtsmiddel kan zijn tegen de verzoeker onwelgevallige (processuele) beslissingen. Ook met betrekking tot deze wrakingsgrond is geen sprake van een beslissing die zo onbegrijpelijk is, dat redelijkerwijs geen andere verklaring dan vooringenomenheid is te geven. De rechter heeft de beslissing genomen welke naar het oordeel van de rechtbank in het belang van de minderjarige is. Daarbij kan de rechter op grond van het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek een zodanige beslissing nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt, ook als deze afwijkt van de wens van beide ouders. Van een onbegrijpelijke beslissing is dan ook geen sprake. Uit de genomen beslissing blijkt om deze redenen niet dat daaraan geen ander motief ten grondslag kan liggen dan vooringenomenheid, althans dat die schijn redelijkerwijs is gewekt.
3.6
Het wrakingsverzoek zal gelet op het voorgaande worden afgewezen.

De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.T.C. Wijsman, voorzitter, mr. E.C.P.M. Valckx en mr. V.R. de Meyere, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.D.A.J. Hombergen, griffier en in openbaar uitgesproken op 18 december 2024.
de griffier, de voorzitter,
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open (artikel 8:18, vijfde lid, Awb).