In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 25 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot bevoegdheidsoverdracht van de Jeugdrechtbank Antwerpen naar de Nederlandse rechter, in het kader van de Verordening Brussel II-ter. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], inmiddels een bijzondere band heeft met Nederland, aangezien zij sinds augustus 2024 bij haar pleegmoeder in Nederland verblijft en daar naar school gaat. De kinderrechter heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter aanvaard en de verzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming om de minderjarige onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen toegewezen.
De kinderrechter heeft in de beoordeling van de zaak geconstateerd dat de minderjarige een turbulent leven heeft gehad en dat er zorgen zijn over haar hechting en ontwikkeling. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de minderjarige onder toezicht te stellen voor een periode van twaalf maanden, en om haar uit huis te plaatsen in een perspectiefbiedend pleeggezin. De kinderrechter heeft de ouders de gelegenheid gegeven om hun mening te geven over deze verzoeken, waarbij de moeder haar instemming heeft betuigd, maar ook haar wens om op termijn weer voor de minderjarige te zorgen. De kinderrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat de minderjarige onder toezicht moet worden gesteld en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor haar verzorging en opvoeding.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch, met inachtneming van de wettelijke termijnen.