ECLI:NL:RBOBR:2024:6498

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
24/872
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ambtshalve wijziging van de omgevingsvergunning van KBM Master Alloys BV met betrekking tot de gietmachine en de toepassing van een doekenfilter

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 23 december 2024, wordt het beroep van KBM Master Alloys BV tegen de ambtshalve wijziging van de omgevingsvergunning beoordeeld. De wijziging, die op 28 december 2023 door het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant werd vastgesteld, verplichtte eiseres om een doekenfilter aan te brengen bij de afzuigingsinstallatie van de gietmachine. Eiseres, die aluminiumhalffabricaten produceert, heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de conclusie over de beste beschikbare technieken (BBT) niet van toepassing is op de gietmachine. De rechtbank oordeelt dat de BBT-conclusies 81 en 82 niet van toepassing zijn op de gietmachine, omdat deze geen onderdeel uitmaakt van het ovenproces. De rechtbank vernietigt daarom de voorschriften die betrekking hebben op de gietmachine en herstelt de oude emissie-eis voor de gietmachine. De rechtbank concludeert dat het college onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de verplichtingen die aan eiseres zijn opgelegd, en dat de technische haalbaarheid van de eisen niet is aangetoond. De uitspraak heeft gevolgen voor de vergunningverlening en de verplichtingen van eiseres met betrekking tot emissies van totaal stof.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/872

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2024 in de zaak tussen

KBM Master Alloys BV, uit Oss, eiseres

en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant,het college
(gemachtigden: mr. P. Wintjes en mr. T.J.H. Verstappen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de ambtshalve wijziging van enkele vergunningsvoorschriften van de omgevingsvergunning van eiseres.
1.1.
Het college heeft met het bestreden besluit van 28 december 2023 (wijzigingsbesluit) een aantal voorschriften aan de omgevingsvergunning van 16 april 2013 van eiseres voor de inrichting gelegen aan de Waalkade 2 te Oss ingetrokken en toegevoegd op grond van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] en [naam] namens eiseres en de gemachtigden van het college, vergezeld door [naam] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de ambtshalve wijziging van de omgevingsvergunning van eiseres. Het bestreden besluit verplicht eiseres een doekenfilter aan te brengen bij de afzuigingsinstallatie van de gietmachine. Dat wil eiseres niet en daarom heeft zij beroep ingesteld. De rechtbank geeft eerst een overzicht van de feiten, waaronder het productieproces bij eiseres. Daarna behandelt de rechtbank het beroep van eiseres. Eiseres merkt terecht op dat de conclusie 81 over de beste beschikbare technieken (BBT) geen betrekking kan hebben op de gietmachine in het productieproces. Dan is er ook geen aanleiding om op basis van die conclusie eiseres te verplichten een doekenfilter aan te brengen. Daarom vernietigt de rechtbank voorschriften 1.1.12 tot en met 1.1.14 van het bestreden besluit en de intrekking van het voorschrift over de gietmachine in de daarvoor geldende omgevingsvergunning zodat de oude emissie-eis voor de gietmachine herleeft.
Feiten en omstandigheden
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
  • Het bedrijf van eiseres is al langer gevestigd aan de Waalkade 2 te Oss en produceert (voor)legeringen voor de aluminiumverwerkende industrie. De maximale productiecapaciteit bedraagt 32.000 ton per jaar. Hierbinnen bedragen de maximale smeltcapaciteit 14.000 ton per jaar en de maximale capaciteit voor het extruderen, knippen en persen 18.000 ton per jaar. Het bedrijf produceert een halffabricaat dat wordt geleverd aan derden die het verwerken in hun producten. Eiseres heeft twee locaties in Nederland. Voor zover eiseres bekend is er slechts één andere soortgelijke fabriek in Europa.
  • Op 16 april 2013 is een omgevingsvergunning verleend aan eiseres voor het veranderen van de werking van de inrichting. Toen was het Best Available Techniques (BAT) Reference Document for the Non-Ferrous Metals Industries (Bref Non-Ferro metalen) uit 2001 van toepassing. Hierin werden emissie-eisen voor stof gesteld met een range van 1 tot en met 5 mg/Nm3. In voorschrift 9.1.1 van deze vergunning was (onder andere) bepaald dat de emissie van totaal-stof uit de gietmachines de emissieconcentratie van 5 mg/m3 niet mocht overschrijden.
  • Eiseres gebruikt vooral secundair (gerecycled) aluminium maar ook primair aluminium als grondstof in haar productieproces. Alle grondstoffen worden verwerkt in de Junkeroven. Hier wordt het aluminium gelegeerd en gereinigd met Argon. De hierbij vrijkomende dampen en afgassen worden afgezogen en gereinigd met een doekenfilter. De schone legering wordt uitgegoten in een gietmachine waarbij de Junkeroven wordt gebruikt als gietoven. De gietmachine is voorzien van een lopende band met bakjes. Deze bakjes krijgen een coating om het aankoeken van de legering te voorkomen. In de gietmachine wordt de vloeibare legering gevormd naar zogenoemde ingots (gietelingen) die vervolgens worden afgekoeld met water. Hierbij komt waterdamp vrij die wordt afgevoerd met een aparte afzuiginstallatie. De afgekoelde ingots worden vervolgens ingepakt.
  • De inrichting bevat een IPPC-installatie, zoals genoemd in categorie 2.5b, uit Bijlage I van de Richtlijn Industriële Emissies, PbEU 2010, L 334 (hierna: RIE). Artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort, als vergunningplichtig worden aangewezen. Deze aanwijzing heeft plaatsgevonden op grond van artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) in Bijlage I van het Bor. Het college is bevoegd gezag op grond van artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo juncto artikel 3.3, eerste lid, van het Bor.
  • Bij uitvoeringsbesluit van 13 juni 2016
- Het college heeft twee keer een ontwerpbesluit aan eiseres verzonden en eiseres heeft daarop twee keer gereageerd. Haar zienswijze heeft niet geleid tot een ander besluit.
Aanleiding en duiding van het bestreden besluit en het ingestelde beroep
4. Op grond van artikel 2.30, eerste en tweede lid, van de Wabo en artikel 5.10, eerste lid, van het Bor, toetst het bevoegd gezag of de vigerende omgevingsvergunning voldoet aan de beste beschikbare technieken (hierna: BBT), waaronder de BBT-conclusie van relevante BREF-documenten. Op grond van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo moet het bevoegd gezag de voorschriften van de omgevingsvergunning wijzigen als na deze toets blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, worden beperkt.
4.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.4, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een ambtshalve besluit waarbij op de voorbereiding van dat besluit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing is en waarvan het ontwerp van dat besluit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit onherroepelijk is. Het besluit tot wijziging van de voorschriften van de omgevingsvergunning vindt zijn grondslag in artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo en is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Het tweede ontwerpbesluit is op 8 november 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft tot het besluit onherroepelijk is.
Overigens is het bedrijf van eiseres ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet vergunningplichtig ingevolge artikel 5.1, tweede lid, onder b, omdat het is aangewezen als vergunningplichtige milieubelastende activiteit in artikel 3.66, eerste lid, onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
4.2.
Uit de in opdracht van verweerder uitgevoerde milieucontrole van 17 oktober 2019 is gebleken dat de vigerende omgevingsvergunning niet voldoet aan BBT-conclusie 10. Uit nader onderzoek blijkt dat ook niet wordt voldaan aan BBT-conclusies 66, 68, 81, 82, 83 en 84. Het college heeft in deze BBT-conclusies aanleiding gezien de omgevingsvergunning van eiseres te wijzigen door in het bestreden besluit de voorschriften van hoofdstuk 9 van de omgevingsvergunning van 16 april 2013 in te trekken, waaronder de in voorschrift 9.1.1 opgelegde emissie-eis voor stof vanwege de gietmachines en nieuwe voorschriften toe te voegen aan de geldende omgevingsvergunning. De rechtbank gaat er van uit dat dit voorschrift ook betrekking had op de gietmachine die nu wordt toegepast na de Junkeroven.
Afbakening beroep
5. Het beroep van eiseres richt zich niet tegen het gehele besluit maar slechts tegen drie (onderdelen van) voorschriften. Als gevolg van de nieuwe vergunningvoorschriften moet eiseres ervoor zorgdragen dat de maximale concentraties voor de gietmachine wat betreft ‘totaal stof’ 3 mg/Nm3 bedragen en dat er een doekenfilter wordt toegepast bij de gietmachine. Eiseres vraagt de rechtbank de volgende onderdelen te vernietigen:
  • Voorschrift 1.1.12, voor zover dit een (strengere) emissie-eis stelt voor stof als gevolg van de gietmachine;
  • Voorschrift 1.1.13, voor zover het gaat om de verplichting tot het toepassen van een doekenfilter bij de gietmachine;
  • Voorschrift 1.1.14 voor zover dit voorschrift het mogelijk maakt om een andere techniek dan een doekenfilter toe te passen bij de gietmachine.
Behandeling beroepsgronden
6. Eiseres stelt dat het college niet meer bevoegd was om de vergunningvoorschriften te wijzigen omdat deze niet binnen vier jaar na publicatie van de relevante BBT-conclusies in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn geactualiseerd, zoals in artikel 5.10. eerste lid, aanhef, van het Bor staat. Eiseres stelt dat de actualisatie uiterlijk had moeten plaatsvinden op 30 juni 2020.
6.1.
Het college stelt dat het niet halen van de termijn hem niet ontslaat van de in artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo opgenomen verplichting om alsnog de vergunningvoorschriften met de nieuwe BBT-conclusies in overeenstemming te brengen.
6.2.
Ingevolge artikel 5.10, eerste lid, van het Bor dient het college binnen vier jaar na vaststelling van nieuwe BBT-conclusies te onderzoeken of de omgevingsvergunning moet worden geactualiseerd. Artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo geeft alleen aan dat wanneer onderzoek naar de nieuwe BBT-conclusies heeft plaatsgevonden het college verplicht is tot het actualiseren van de vergunningvoorschriften. In de tekst van de Wabo of het Bor ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet verplicht is om de omgevingsvergunning te actualiseren als vier jaar zijn verstreken na publicatie van de relevante BBT-conclusies in het Publicatieblad van de Europese Unie. Die verplichting vervalt niet na vier jaar. Er zijn geen consequenties verbonden aan het overschrijden van de termijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiseres betwist dat BBT-conclusies 81 en 82 van toepassing zijn op de gietmachine. In of bij de machine is geen sprake van het laden, smelten, aftappen en behandelen van gesmolten materiaal zoals vereist voor de toepasselijkheid van BBT 81. Deze bedrijfsprocessen vinden plaats in of bij de ovens. Voorts is geen sprake van omsmelting zoals vereist voor de toepasselijkheid van BBT 82. Eiseres verzet zich niet tegen het toepassen van een doekenfilter bij het afvoeren van de afgassen van de gietoven want die past ze daar al toe. Als ‘gieten’ niet expliciet wordt genoemd in de BBT-conclusie dan is deze niet van toepassing op ‘gieten’ en dus ook niet op de gietmachine en de daaraan gekoppelde afzuiginstallatie.
7.1.
Het college stelt dat dat de gietmachine onderdeel vormt van het ovenproces bij de productie van secundair aluminium. In het bestreden besluit verdedigt het college dat BBT- conclusie 82 van toepassing is. In het verweerschrift erkent het college dat deze BBT-conclusie niet van toepassing is maar concentreert het college zich op BBT-conclusie 81. Volgens het college is de gietmachine functioneel verbonden met het ovenproces en dat leidt het college onder meer af uit de door eiseres overlegde beschrijving van het productieproces. Hierin staat dat de Junkeroven wordt gebruikt als gietoven naar de gietmachine. De oven en de gietmachine zijn functioneel met elkaar verbonden en de gietmachine maakt volgens het college dus deel uit van het ovenproces. BBT-conclusie 81 is volgens het college dus van toepassing op de gietmachine.
7.2.
In paragraaf 3.1.1 van de BBT-conclusies worden de conclusies voor de productie van primair aluminium gegeven. In BBT conclusie 68 worden technieken genoemd en met BBT geassocieerde emissieniveaus (BBT-GEN) voor totaal stof gesteld ter voorkoming of beperking van stof- en metaalemissies naar lucht afkomstig van het smelten en het behandelen en gieten van gesmolten metaal bij de productie van primair aluminium.
7.3.
In paragraaf 3.14 worden BBT voor de productie van secundair aluminium gegeven. In BBT-conclusie 81 is aangegeven dat ter beperking van stof- en metaalemissies naar lucht afkomstig van ovenprocessen zoals laden, smelten, aftappen en behandelen van gesmolten metaal bij de productie van secundair aluminium, BBT vraagt om een doekenfilter te gebruiken. Daarnaast worden in tabel BBT-GEN eisen gesteld voor stofemissies naar lucht afkomstig van ovenprocessen zoals laden, smelten, aftappen en de behandeling van gesmolten metaal bij de productie van secundair aluminium. In BBT-conclusie 82 worden technieken genoemd ter beperking van de stof- en metaalemissies naar lucht afkomstig van het omsmelten bij de productie van secundair aluminium.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat het college in het bestreden besluit ten onrechte heeft verdedigd dat BBT-conclusie 82 van toepassing is op de gietmachine omdat in of bij de gietmachine geen omsmelten als bedoeld in deze conclusie plaatsvindt.
7.5.
De rechtbank is verder van oordeel dat BBT-conclusie 81 alsmede de BBT-GEN in tabel 16 alleen van toepassing zijn op ovenprocessen en niet op daaropvolgende processen. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de formulering van BBT-conclusie 68 waarin BBT-technieken en BBT-GEN worden genoemd bij het totale productieproces van primair aluminium. Eiseres merkt terecht op dat BBT-conclusie 81 hierin verschilt van BBT-conclusie 68 nu in BBT-conclusie 81 alleen de ovenprocessen zijn genoemd. In de door eiseres overgelegde procesbeschrijving wordt de Junkeroven als gietoven genoemd. De rechtbank beschouwt de Junkeroven als een ovenproces als bedoeld in BBT-conclusie 81. Maar de rechtbank leidt uit de procesbeschrijving niet af dat daarmee ook automatisch de gietmachine als onderdeel van een ovenproces moet worden beschouwd. Integendeel, in het productieproces worden de Junkeroven als gietoven respectievelijk de gietmachine apart benoemd. Het zijn twee verschillende apparaten met ieder hun eigen afzuiginstallatie. De rechtbank ziet verder geen aanwijzing in de relevante BREF dat de gietmachine dan wel het gieten van ingots als onderdeel van een ovenproces moeten worden gezien. Uit de BREF kan de rechtbank niet afleiden dat er relevante emissies van totaal stof bij het gieten bij de productie van secundair aluminium vrijkomen. In paragraaf 4.2.4.1.2 van de BREF wordt de emissie van totaal stof niet genoemd (in tegenstelling tot paragraaf 4.2.3.2.6 waarin de emissie van totaal stof wel wordt genoemd als emissie bij het gieten bij de productie van primair aluminium). Het doekenfilter bij de gietmachine wordt ook niet als techniek beschreven in paragraaf 4.3.4 van de BREF. De rechtbank is daarom van oordeel dat de gietmachine geen onderdeel uitmaakt van het ovenproces als bedoeld in BBT-conclusie 81 en ook niet functioneel verbonden is aan dit ovenproces. BBT-conclusie 81 is daarom niet van toepassing op de gietmachine en de daaruit vrijkomende emissies van stof.
8. Volgens eiseres zijn een doekenfilter (of een andere techniek) en de emissie-eis technisch en financieel niet haalbaar. Het toepassen van een doekenfilter bij de gietmachine wordt niet als BBT genoemd en is bovendien niet praktisch toepasbaar. Het doekenfilter zal snel verzadigd raken bij het reinigen van waterdamp. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat de installatie van een doekenfilter € 20.000 tot € 50.000 zal kosten, nog afgezien van de exploitatiekosten.
8.1.
Het college stelt dat met de vaststelling van het uitvoeringsbesluit 2016/1032 door de Europese Commissie en het van toepassing zijn van deze BBT op de gietmachine, de financiële en technische haalbaarheid voldoende vaststaan. In het verweerschrift verwijst het college naar een meetrapport van 11 augustus 2015 waaruit blijkt dat bij de gietmachine de norm van 5 mg/Nm3 voor totaal stof niet wordt overschreden (4,3 mg/Nm3).
8.2.
Hierboven heeft de rechtbank geoordeeld dat BBT-conclusie 81 niet van toepassing is op de gietmachine. Het college dient op basis van artikel 5.4, tweede lid van het Bor zelf de beste beschikbare technieken vast te stellen als er geen BBT-conclusies van toepassing zijn, maar dat heeft het college in het bestreden besluit niet gedaan. Het college heeft daarom met de verwijzing naar BBT-conclusie 81 niet onderbouwd dat een doekenfilter financieel en technische haalbaar is of dat de opgelegde emissie-eis financieel en technisch haalbaar is. Deze BBT-conclusie vormt echter voor het college de enige rechtvaardiging om de verplichting voor een doekenfilter of een vergelijkbare techniek op te leggen en de BBT-GEN aan te scherpen. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is dit geen goede onderbouwing om de verplichtingen in voorschriften 1.1.12 tot en met 1.1.14 op te leggen, voor zover deze betrekking hebben op de gietmachine. Ook de verwijzing naar een meetonderzoek in 2015 volstaat niet. Hierbij werd bij twee van de drie metingen voldaan aan de norm maar bij de eerste meting niet. Bovendien gaat het college ervan uit dat met de voorgeschreven doekenfilter de emissie-eis kan worden nageleefd maar heeft het college de technische haalbaarheid hiervan met de enkele verwijzing naar BBT-conclusie 81 niet onderbouwd. Het college heeft dus onvoldoende onderbouwd dat, voor zover het gaat om de gietmachine, aan de voorschriften 1.1.12 tot en met 1.1.14 kan worden voldaan en dat deze technisch haalbaar zijn.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Het college heeft met de verwijzing naar BBT-conclusie 81 onvoldoende onderbouwd dat voor wat betreft de gietmachine aan de voorschriften 1.1.12 tot en met 1.1.14 kan worden voldaan en dat deze technisch haalbaar zijn. De rechtbank vernietigt de bestreden onderdelen van de voorschriften 1.1.12 tot en met 1.1.14 van het bestreden besluit.
9.1.
De toevoeging van de voorschriften 1.1.12 tot en met 1.1.14 is onverbrekelijk verbonden met de intrekking van de emissie-eis voor totaal stof in voorschrift 9.1.1. van de omgevingsvergunning van 16 april 2013. Als de rechtbank alleen de toegevoegde voorschriften, voor zover deze zien op de gietmachine, zou vernietigen, heeft dat tot gevolg dat er geen enkele emissie-eis meer geldt voor de emissie van totaal stof vanwege de gietmachine. Daarom vernietigt de rechtbank ook het bestreden besluit voor zover daarbij de emissie-eis voor totaal stof vanwege de gietmachine in voorschrift 9.1.1 van de omgevingsvergunning van 16 april 2013 is ingetrokken. De rechtbank merkt voor de duidelijkheid op dat de gedeeltelijke vernietiging uitsluitend betrekking heeft op eisen die betrekking hebben op de gietmachine die in deze zaak voorwerp van geschil is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de emissie-eis voor totaal stof vanwege de gietmachine in voorschrift 9.1.1 van de omgevingsvergunning van 16 april 2013 gelijk is aan de bovengrens van de BBT-GEN voor totaal stof bij de productie van secundair aluminium in tabel 16 bij BBT conclusie 81 en binnen de BBT-Gen voor totaal stof bij de productie van primair aluminium in tabel 13 bij BBT conclusie 68 valt.
9.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat het college het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt het college verder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,00 (1 punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1 voor het indienen van het beroepschrift).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;.
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij
  • bepaalt dat het college aan eiseres het griffierecht van € 365,00 vergoedt;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres, begroot op € 875,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J.H.G van den Broek en mr. D.J. Hutten, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak relevante regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Regeling vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.30
1Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).
Artikel 2.31
1.Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:
(…)
b.indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt;
(…)

Besluit omgevingsrecht [Regeling vervallen per 01-01-2024]

Artikel 5.4, lid 1 en 2
1. Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
2 Indien op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting, waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijn, of indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken vast.
3 Bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken houdt het bevoegd gezag in ieder geval rekening met:
a.de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
b.de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
c.de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
d.vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
e.de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
f.de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
g.de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
h.de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
i.het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
j.de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
k.de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
Artikel 5.10. Actualisatieplicht
1Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies:
a.toetst het bevoegd gezag of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies, aan overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien,
b.actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften, en
c.controleert het bevoegd gezag dat de inrichting na actualisatie van de vergunningvoorschriften aan die voorschriften voldoet.

Besluit activiteiten leefomgeving

Artikel 2.11 1. Degene die een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.2, is verplicht:
a.alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
b.voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
c.als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
(…)
2. Voor milieubelastende activiteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
b. alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
c. de beste beschikbare technieken worden toegepast;
d. geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
Artikel 3.66 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
(…) g. het exploiteren van een ippc-installatie voor het winnen van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen, het smelten, met inbegrip van het legeren, en het gieten van non-ferrometalen, bedoeld in categorie 2.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Voetnoten

1.Uitvoeringsbesluit 2016/1032