ECLI:NL:RBOBR:2024:647

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
01.102714.21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met gevangenisstraf als gevolg

Op 26 februari 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 14 april 2021 in Maarheeze, samen met een medeverdachte, een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen heeft vervoerd en opzettelijk aanwezig heeft gehad. De tenlastelegging omvatte onder andere het bezit van ongeveer 9,2 kilogram MDMA-pillen en een hoeveelheid hennep. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de rechtbank bevestigd, evenals de ontvankelijkheid van de officier van justitie. De verdediging voerde aan dat de controle door de politie onrechtmatig was en dat er sprake was van détournement de pouvoir, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de drugs in de auto, wat leidde tot de bewezenverklaring van de feiten. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Tevens werd een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf afgewezen, omdat de opgelegde straf in deze zaak al als passend werd beschouwd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.102714.21
Parketnummer vordering: 23.001367.19
Datum uitspraak: 26 februari 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1991] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 11 augustus 2021 en 12 februari 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van verdachte/veroordeelde (hierna: verdachte) naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 26 mei 2021. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1:
hij op of omstreeks 14 april 2021 te Maarheeze, gemeente Cranendonck
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
heeft afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
(in totaal) ongeveer 9,2 kilogram netto aan (XTC-)pillen (circa 18.665 stuks),
in elk geval een (handels)hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA (telkens) (een) middel(len) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
T.a.v. feit 2:
hij op of omstreeks 14 april 2021 te Amsterdam
opzettelijk
aanwezig heeft gehad
- ongeveer 363 gram (netto), in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en/of
- ongeveer 36,1 gram (netto), in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep,

zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Voor zover in de tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

De vordering na voorwaardelijke veroordeling.

De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf in de zaak met parketnummer 23.001367.19 is aangebracht op 20 mei 2021. Deze vordering heeft betrekking op het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 10 september 2020, waarbij verdachte is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren waarvan 50 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.

De formele voorvragen.

De geldigheid van de dagvaarding
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is.
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Hij heeft zijn verweer gestoeld op vier pijlers:
Détournement de pouvoirIn de eerste plaats heeft de raadsman betoogd dat de politie een controle op grond van artikel art. 160 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW 1994) gebruikt heeft voor uitsluitend een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Er is daarom sprake van détournement de pouvoir.
Vernietiging bodycambeeldenTen tweede heeft de raadsman betoogd dat het recht van verdachte op een eerlijk proces (artikel 6 van het EVRM) is geschonden, omdat de beelden die zijn opgenomen door middel van de bodycam van één van de verbalisanten zijn vernietigd. Dit terwijl er discussie was over de gang van zaken rondom de aanhouding van verdachte.
Onvolledigheid raadkamerdossierTen derde heeft de raadsman betoogd dat de officier van justitie in strijd met artikel 6 van het EVRM heeft gehandeld door ontlastend bewijsmateriaal, dat bij het Openbaar Ministerie zonder meer bekend moet zijn geweest, niet heeft gevoegd in het dossier van verdachte.
Dreigement tijdens aanhoudingTot slot heeft de raadsman betoogd dat één van de verbalisanten mogelijk heeft gedreigd om te schieten. Voor een dergelijk heftige bedreiging was geen reden.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de verweren van de raadsman dienen te worden verworpen. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd:
Détournement de pouvoirDe officier van justitie heeft aangevoerd dat de Hoge Raad ruime criteria heeft geboden als het gaat om de controlebevoegdheden op grond van art. 160 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2454). De politie mocht daarom van deze controlebevoegdheid gebruik maken.
Vernietiging bodycambeeldenDe officier van justitie heeft aangevoerd dat de beelden van bodycams automatisch na 28 dagen worden gewist. De beelden worden gemaakt voor de veiligheid van de verbalisant of ter evaluatie van het eigen optreden. In dit geval was er geen reden voor de politie om de beelden zelf langer te bewaren. Op het moment dat het verzoek om de beelden de verbalisanten bereikten, waren de beelden reeds gewist.
Onvolledigheid raadkamerdossierHet is geen staande praktijk dat het proces-verbaal van een raadkamerzitting van een medeverdachte in het dossier van de verdachte wordt gevoegd. Uiteindelijk heeft de raadsman de ontlastende verklaring van de medeverdachte in elk geval ontvangen, zodat een eventueel verzuim van de zijde van de officier van justitie in elk geval is hersteld.
Dreigement tijdens aanhoudingHet staat niet vast dat is gedreigd om te schieten, maar er was sprake was van een situatie waarvan veel dreiging uitging. Bij dit soort feiten zijn vaak vuurwapens betrokken. De verbalisant heeft dan ook niet in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit gehandeld.
Het oordeel van de rechtbank
Détournement de pouvoir
De rechtbank is van oordeel dat bij de controle en daarop volgende aanhouding van verdachte geen sprake is geweest van détournement de pouvoir. Daartoe acht zij het volgende van belang.
Verdachte en zijn medeverdachte zijn ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften door de verbalisanten stilgehouden.
Het uitoefenen van controlebevoegdheden op grond van art. 160 WVW 1994 dient verband te houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften. Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs of de kentekenpapieren van het voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften. De omstandigheid dat die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt, brengt niet mee dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend. Het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit staat niet in de weg aan het uitoefenen van deze controlebevoegdheden door opsporingsambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen.
In deze zaak – zo blijkt uit het daarover opgemaakte proces-verbaal en de nadere verhoren van de verbalisanten bij de rechter-commissaris – hebben de verbalisanten daadwerkelijk het rijbewijs van verdachte gevorderd. Dat de verbalisanten de omstandigheden waaronder zij verdachte staande hebben gehouden, verdacht vonden, doet geen afbreuk aan de rechtmatigheid van de toepassing van artikel 160 WVW 1994. De verdenking die vervolgens ontstond, vormde vervolgens voldoende aanleiding om over te gaan tot doorzoeking van de auto met toepassing van artikel 96b Sv.
Vernietiging bodycambeelden
Verbalisant [verbalisant 1] heeft bij de rechter-commissaris uitgelegd dat een verbalisant zelf de keuze maakt in welke situatie hij of zij gebruik maakt van een bodycam. Een bodycam dient voor de eigen bescherming van de verbalisant. In beginsel is het doel van een bodycam niet het filmen van de situatie ten behoeve van het bewijs in een strafzaak. Om deze reden worden de beelden die door middel van een bodycam zijn gefilmd na 28 dagen automatisch gewist. Deze termijn begint, zo blijkt uit het daartoe opgestelde proces-verbaal van bevindingen van 5 september 2021, te lopen op het moment dat de bodycam wordt geplaatst op een daartoe bestemd docking station. De bodycam van verbalisant [verbalisant 1] is aan het einde van zijn dienst van 14 april 2021 in de docking station geplaatst. Op dat moment werden de beelden opgeslagen en deze beelden werden dus automatisch gewist op 12 mei 2021. Het verzoek om de beelden te ontvangen is op 28 april 2021 gedaan, dus twee weken voordat de beelden werden gewist.
De rechtbank merkt op dat het Openbaar Ministerie met gepaste spoed uitvoering dient te geven aan een toezegging om informatie te verstrekken aan de verdediging. In dit geval betrof het beelden waarvan bekend is dat deze na 28 dagen automatisch worden gewist. Het had daarom op de weg gelegen van het Openbaar Ministerie om de beelden met prioriteit zeker te stellen. Dat dit niet binnen de twee weken plaatsvond die daarvoor nog resteerden, verdient geen schoonheidsprijs.
Voor een niet-ontvankelijkverklaring is echter vereist dat sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verdachte heeft de bodycambeelden willen gebruiken om aan te tonen dat niet direct bij de controle om zijn rijbewijs is gevraagd. Zoals hierboven genoemd, is het voor verbalisanten echter niet verplicht om een bodycam te gebruiken. Dit brengt op zichzelf al met zich mee dat het geen beschikking hebben over bodycambeelden niet snel zal leiden tot een oneerlijk proces. Daarnaast heeft het verzoek om de bodycambeelden de verbalisanten pas op 13 mei 2021 bereikt. Op dat moment waren de bodycambeelden al automatisch gewist. Er was dus geen sprake van een doelbewuste handeling door de verbalisanten om de beelden te wissen. Daarnaast is het feitelijk verloop van de controle en de daarop volgende aanhouding beschreven in een proces-verbaal en heeft verdachte van zijn verdedigingsrechten gebruik gemaakt door beide verbalisanten hierover bij de rechter-commissaris uitgebreid te bevragen. Hiermee zijn naar het oordeel van de rechtbank de belangen van verdachte voldoende gewaarborgd.
Onvolledigheid raadkamerdossier
De raadsman heeft betoogd dat het recht op een eerlijk proces is geschonden omdat de ontlastende verklaring van de medeverdachte bij de rechter-commissaris niet in het dossier was gevoegd van verdachte op het moment dat de raadkamer een beslissing nam over de gevangenhouding. Het Openbaar Ministerie had dit ontlastende bewijsmateriaal, dat reeds bekend was, op dat moment moeten voegen in het dossier van verdachte.
De rechtbank overweegt als volgt. De medeverdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat verdachte geen wetenschap had van de aanwezigheid van drugs in de auto. De medeverdachte heeft deze verklaring afgelegd in zijn eigen zaak, in de beslotenheid van het kabinet van de rechter-commissaris, in het kader van zijn verhoor met betrekking tot de vordering tot inbewaringstelling. Een proces-verbaal van een dergelijk verhoor, wordt in beginsel niet in het dossier van een andere verdachte gevoegd. Het is ook niet zo dat een verdachte in zijn algemeenheid aanspraak kan maken op inzage in of een afschrift van stukken betreffende zaken tegen medeverdachten.
Anderzijds geldt ook de rechtsregel dat in het procesdossier van een verdachte alle stukken dienen te worden gevoegd die relevant zijn voor de desbetreffende strafzaak, ook ontlastende stukken. In dit geval heeft een medeverdachte, lopende het vooronderzoek, een voor verdachte ontlastende verklaring afgelegd. Het gaat daarmee om een stuk dat redelijkerwijs van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Uitgangspunt dient dan te zijn dat het stuk zo snel mogelijk aan het dossier moet worden toegevoegd, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet. Zulk een belang is in deze zaak niet gesteld of gebleken. Het niet voegen van de verklaring van de medeverdachte moet daarom worden aangemerkt als een vormverzuim.
Dit heeft echter niet tot gevolg dat de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging. Daarvoor dient immers sprake te zijn van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank stelt vast dat de raadsman het desbetreffende stuk in het hoger beroep tegen de raadkamerbeslissing alsnog zelf heeft ingebracht. Hiermee is het verzuim in elk geval op dat moment hersteld. Of de raadkamer van de rechtbank een andere beslissing had genomen als zij ten tijde van het nemen van die beslissing op de hoogte waren geweest van deze verklaring van de medeverdachte, kan de rechtbank niet met zekerheid vaststellen. Een ontlastende verklaring van een medeverdachte, doet immers niet altijd afbreuk aan andere feiten en omstandigheden die tot een serieuze verdenking hebben geleid. Voor de suggestie dat sprake is geweest van het opzettelijk achterhouden van informatie, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden geen sprake is van een dusdanige inbreuk op het recht van verdachte op een eerlijk proces, dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden.
Dreigement tijdens aanhouding
In zijn verklaring bij de rechter-commissaris van 25 januari 2022 heeft verbalisant [verbalisant 2] verklaard dat hij na het zien van de drugs, zijn hand in de holster op het vuurwapen heeft gelegd en dat er is geroepen dat er bij iedere verdachte beweging geweld kan worden gebruikt. Hij stelt zich niet te kunnen herinneren dat hij heeft gezegd dat er geschoten zou worden in dat geval. Wel verklaart [verbalisant 2] dat hij zich kan voorstellen dat hij dat op dat moment heeft gezegd. [verbalisant 2] geeft aan dat sprake was van de aanwezigheid van een grote hoeveelheid verdovende middelen en dat algemeen bekend is dat personen die zich met dit soort feiten bezighouden, gewapend kunnen zijn. Op zo’n moment is het belangrijk dat hij en zijn collega overtuigend overkomen.
De rechtbank ziet in deze geschetste werkwijze geen aanleiding om te oordelen dat onrechtmatig is gehandeld door de verbalisanten. Gelet op de omstandigheden waaronder verdachte en zijn medeverdachte werden aangehouden, valt te plaatsen dat verbalisanten dreigen met geweld om de met de aanhouding gepaard gaande risico’s te beheersen.
Conclusie
De rechtbank is al met al van oordeel dat de officier van justitie in zijn vervolging kan worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijswaardering.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte van het onder 1 tenlastegelegde feit vrijgesproken dient te worden, omdat niet kan worden bewezen dat verdachte wetenschap had van de drugs die in de auto lagen.
Het onder 2 tenlastegelegde feit kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit vrijspraak bepleit. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de doorzoeking in het voertuig onrechtmatig heeft plaatsgevonden, waardoor bewijsuitsluiting moet volgen als gevolg van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat vrijspraak moet volgen omdat verdachte geen wetenschap had van het tenlastegelegde.
Het onder 2 tenlastegelegde feit kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard. Verdachte heeft dit feit bekend.
Het oordeel van de rechtbank.
A.
De bewijsmiddelen
T.a.v. feit 1:
De door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen zijn opgenomen in bijlage I.
T.a.v. feit 2:
Het onder 2 ten laste gelegde is door verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
Een opgave van de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen is opgenomen bijlage II. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit ten aanzien van dit feit.
B.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs ten aanzien van feit 1
Geen bewijsuitsluiting.
De rechtbank heeft onder het kopje ‘De formele voorvragen’ reeds geoordeeld dat de geen sprake is geweest van détournement de pouvoir toen de verbalisanten een controle op grond van de Wegenverkeerswet 1994 uitvoerden. De feiten en omstandigheden die bij de verbalisanten tot een verdenking van een Opiumwetdelict hebben geleid, zijn geverbaliseerd op pagina 6 en 7 van het dossier en in het proces-verbaal van verhoor van met name verbalisant [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris. Naar het oordeel van de rechtbank konden die feiten en omstandigheden zonder meer leiden tot een redelijk vermoeden dat er verdovende middelen werden vervoerd. De doorzoeking in het voertuig was dan ook rechtmatig en van enig vormverzuim is geen sprake. De rechtbank komt dan ook niet toe aan bewijsuitsluiting.
Bewijsoverweging
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. Op 14 april 2021 wordt door verbalisanten gezien dat twee voertuigen kort achter elkaar van de
parkeerplaats nabij het [bedrijf 2] te Maarheeze komen rijden. Het voorste voertuig betrof een dure Audi SQ8 met een onbekend gebleven Duits kenteken. Het tweede voertuig betrof een Renault Clio die op naam is gesteld van medeverdachte [medeverdachte] , met daarin verdachte (als bestuurder) en [medeverdachte] (als bijrijder). In dit voertuig werd in een [bedrijf 1] -tas tussen de benen van [medeverdachte] een grote hoeveelheid drugs aangetroffen. Deze tas bevatte in totaal 18.665 pillen met een nettogewicht van 9,2 kg. Een selectie van deze pillen is getest door het NFI. Uit deze test is geconcludeerd dat het om MDMA ging.
Verdachte bestuurde de auto en de medeverdachte zat op de bijrijdersstoel met tussen zijn benen een bigshopper van de [bedrijf 1] , met daarin doorzichtige plastic tassen met een forse hoeveelheid verdovende middelen (pillen). De politie opende later die tas door er met één vinger aan te trekken en zag de pillen direct liggen. Verdachte heeft gezien dat de medeverdachte deze tas in de auto zette, op centimeters afstand van verdachte. De tas is niet aan het oog van verdachte onttrokken geweest. De geschetste situatie duidt simpelweg op een gezamenlijke uitvoering van het ophalen en vervoeren van drugs.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte niet wist dat in de tas die tussen de benen van de medeverdachte stond, drugs zat. Verdachte zat aanvankelijk als passagier in de auto. Toen ze op de parkeerplaats in Maarheeze waren, is de medeverdachte uitgestapt en is verdachte op de bestuurdersstoel gaan zitten. Verdachte zag de medeverdachte naar een andere auto lopen en na een paar minuten terugkomen met een tas. De medeverdachte ging vervolgens als bijrijder in de auto zitten met de tas tussen zijn benen. Verdachte heeft naar eigen zeggen niet gevraagd of gezien wat er in de tas zat.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij niet wist wat er in de tas zat ongeloofwaardig. Verdachte is op een doordeweekse dag samen met de medeverdachte van Amsterdam naar een parkeerplaats in Maarheeze vlak naast de A2 gereden, kennelijk om iemand te treffen. Verdachte noch medeverdachte heeft een concrete verklaring gegeven waarom ze in hier waren. Verdachte heeft enkel verklaard dat medeverdachte iets wilde bespreken met een vriend die hij al lange tijd niet had gezien en dat hij uit verveling is meegegaan. Hij heeft echter niet concreet gemaakt wie deze vriend was en waarom zij elkaar per se fysiek wilden ontmoeten, terwijl verdachte en medeverdachte daarvoor meer dan 3 uur in de auto moesten zitten. Daarbij komt dat de drugs die in de tas zijn aangetroffen een behoorlijke waarde in geld vertegenwoordigen. Het komt de rechtbank onaannemelijk voor dat de medeverdachte iemand vraagt om met hem mee te rijden, terwijl diegene niet weet wat er gaande is.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat er drugs in de tas zat en dat hij zijn vage en ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd om te verhullen dat hij die wetenschap had. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte verdovende middelen heeft vervoerd en opzettelijk aanwezig heeft gehad, in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte.

De bewezenverklaring.

Op grond van de inhoud van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, en op grond van de inhoud van het vorenoverwogene, is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
T.a.v. feit 1:
hij op 14 april 2021 te Maarheeze, gemeente Cranendonck
tezamen en in vereniging met een ander,
opzettelijk
heeft vervoerd,
enopzettelijk aanwezig heeft gehad,
in totaal ongeveer 9,2 kilogram netto aan XTC-pillen (circa 18.665 stuks),
zijnde MDMA, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
T.a.v. feit 2:
hij op 14 april 2021 te Amsterdam
opzettelijk
aanwezig heeft gehad
- ongeveer 363 gram (netto) van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en
- ongeveer 36,1 gram (netto), hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep
telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf voor de duur van 42 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht geëist.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft geen verweer gevoerd over de strafmaat.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het vervoeren van een grote hoeveelheid verdovende middelen. Handel in, vervoer van en bezit van MDMA moeten krachtig bestreden worden omdat het ongecontroleerde gebruik daarvan schade kan opleveren voor de volksgezondheid. Bovendien veroorzaakt de criminaliteit die met de handel in en het gebruik van MDMA gepaard gaat schade en overlast voor de samenleving. Niet zelden komt daar geweld bij kijken.
Voor de bepaling van de hoogte van de straf zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de oriëntatiepunten van het LOVS die zien op het vervoeren en aanwezig hebben van 9 tot 10 kilo harddrugs. Dat oriëntatiepunt is 36 maanden onvoorwaardelijk gevangenisstraf.
Verdachte had thuis ook nog een hoeveelheid hennep en hasj aanwezig. De rechtbank zal gelet op de relatief beperkte ernst hiervan, niet een nog zwaarder oriëntatiepunt tot uitgangspunt nemen dan hiervoor genoemd.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 januari 2024 omtrent verdachte, waaruit blijkt dat verdachte op 27 augustus 2020 door het gerechtshof te Amsterdam al eerder is veroordeeld voor Opiumwetdelicten. Deze veroordeling, waarvan verdachte ten tijde van het begaan van onderhavige feiten in een proeftijd liep, heeft verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. In het nadeel van verdachte houdt de rechtbank er dus rekening mee dat sprake is van recidive.
Redelijke termijn
De rechtbank dient er rekening mee te houden dat
de redelijke termijnals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is geschonden. De rechtbank bepaalt het startpunt van de redelijke termijn op 14 april 2021, zijnde het tijdstip waarop in het kader van het onderzoek doorzoekingen hebben plaatsgevonden en waarbij diverse goederen in beslag zijn genomen. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. De rechtbank is niet gebleken van prangende feiten of omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt. Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door de rechtbank op 26 februari 2024 de redelijke termijn met ruim 10 maanden is overschreden.
De rechtbank zal de enerzijds strafverzwarende recidive en anderzijds strafmatigende termijnoverschrijving tegen elkaar wegstrepen in die zin dat zij in lijn met de LOVS een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 36 maanden. Om te voorkomen dat verdachte opnieuw strafbare feiten begaat, ziet de rechtbank aanleiding om een deel van deze gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van 2 jaren.
De rechtbank acht de op te leggen straf passend en geboden.

Motivering van de beslissing na voorwaardelijke veroordeling 23.001367.19.

De vordering voldoet aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd tot behandeling van deze vordering. Uit onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De rechtbank zal de gevorderde tenuitvoerlegging afwijzen, omdat de rechtbank van oordeel is dat de gevorderde tenuitvoerlegging niet passend is gelet op de straf die in de onderhavige strafzaak reeds aan verdachte wordt opgelegd.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 47 Wetboek van Strafrecht
2, 3, 10, 11 Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
T.a.v. feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf.
Een gevangenisstrafvoor de duur van 36 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 12 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling:
wijst af de vordering met parketnummer 23-001367-19 van de officier van justitie van 20 mei 2021.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. G.M. Blanken en mr. O.Y. Ifzaren, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G. van de Luijtgaarden, griffier,
en is uitgesproken op 26 februari 2024.