ECLI:NL:RBOBR:2024:6308

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
01.178138.24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van (verlengde) uitvoer en vervoeren van 3-Chloormethylcathinon (3-CMC)

Op 13 december 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van de (verlengde) uitvoer en het vervoeren van 3-Chloormethylcathinon (3-CMC). De feiten vonden plaats op 29 mei 2024, toen de verdachte werd aangehouden op Eindhoven Airport met een koffer vol verdovende middelen, waaronder 9.743,6 gram 3-CMC. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk deze middelen buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, wat onder de Opiumwet valt. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat er geen bewijs was voor opzet en concludeerde dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat hij illegale middelen vervoerde. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 48 maanden op, met aftrek van voorarrest, en oordeelde dat er sprake was van eendaadse samenloop van feiten. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.178138.24
Datum uitspraak: 13 december 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1976] ,
thans gedetineerd te: P.I. Grave.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 5 september 2024 en 29 november 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 31 juli 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1:
hij op of omstreeks 29 mei 2024 te Eindhoven, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht:
-ongeveer 6244,6 gram 3-Chloormethylcathinon (3-CMC), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende 3-Chloormethylcathinon (3-CMC) en/of
-ongeveer 3499 gram 3-Chloormethylcathinon (3-CMC), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende 3-Chloormethylcathinon (3-CMC),
zijnde 3-Chloormethylcathinon (3-CMC) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
T.a.v. feit 2:
hij op of omstreeks 29 mei 2024 te Eindhoven, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
-ongeveer 6244,6 gram 3-Chloormethylcathinon (3-CMC), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende 3-Chloormethylcathinon (3-CMC) en/of
-ongeveer 3499 gram 3-Chloormethylcathinon (3-CMC), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende 3-Chloormethylcathinon (3-CMC),
zijnde 3-Chloormethylcathinon (3-CMC)een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd de laste gelegde feiten 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen te verklaren.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte vrijgesproken dient te worden van de impliciet primaire tenlastelegging omdat er geen bewijs is voor het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van 3-CMC, dan wel het aanwezig hebben daarvan. Er kan geen wetenschap ten aanzien van de verdovende middelen worden vastgesteld. De raadsman van verdachte heeft verzocht om ten aanzien van feit 1 en 2 slechts tot een bewezenverklaring van het impliciet subsidiair tenlastegelegde feit – de schuldvariant – te komen. Verdachte heeft een domme fout gemaakt door op basis van de hoogte van de vergoeding en wat hem werd verteld, ervan uit te gaan dat er 2-MMC in zijn koffer zat. Hij heeft nagelaten, indien dit al mogelijk was, om te controleren of er inderdaad 2-MMC in zijn koffer zat. Daarmee heeft hij niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er 3-CMC in zijn koffer zou zitten, maar wel verwijtbaar en onvoorzichtig gehandeld.
Verder heeft de raadsman van verdachte zich op het standpunt gesteld dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het tweede gedachtestreepje onder de feiten 1 en 2, met betrekking tot de tenlastegelegde hoeveelheid van 3499 gram 3-CMC, nu niet kan worden vastgesteld wat de precieze hoeveelheid 3-CMC in de tweede zak is geweest.
Het oordeel van de rechtbank.

De bewijsmiddelen.

Voor de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bewijsbijlage bij dit vonnis.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 en feit 2.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte op 29 mei 2024 is aangehouden omdat hij voor een vlucht van Eindhoven naar Barcelona een koffer met verdovende middelen had ingecheckt. In de koffer van verdachte is in twee kattenbakgrindzakken in totaal 9.743,6 gram 3-CMC aangetroffen. Verdachte is een dag eerder, op 28 mei 2024, op Schiphol aangekomen vanuit Barcelona. Hij is vervolgens met de trein naar Tilburg gegaan en daar opgehaald door [medeverdachte] en meegenomen naar België naar het chalet van [medeverdachte] . Verdachte is een dag later door [medeverdachte] met de koffer met verdovende middelen naar Eindhoven Airport gebracht. Ook is uit het berichtenverkeer uit de telefoon van verdachte gebleken dat hij met [medeverdachte] contact onderhield over de vlucht van 29 mei 2024 en over zijn aankomst een dag eerder.
Verlengde uitvoer.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij 3-CMC, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
Artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet bepaalt – voor zover hier van belang – dat onder ‘buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen’, zoals bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet is begrepen: het met bestemming naar het buitenland vervoeren of ten vervoer aanbieden van die middelen.
Het buiten het grondgebied van Nederland brengen omvat, naar vaste rechtspraak en gezien artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ook alle handelingen die betrekking hebben op de middelen waarvan het de bedoeling is dat ze over de grens worden gebracht (de zogenoemde verlengde uitvoer). Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen voor (verlengde) uitvoer is dan ook niet (steeds) vereist dat de drugs Nederland daadwerkelijk hebben verlaten of het andere land daadwerkelijk hebben bereikt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte de koffer met de verdovende middelen op Eindhoven Airport heeft ingecheckt voor een vlucht naar Barcelona. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte de koffer met bestemming Spanje, ten vervoer heeft aangeboden en dat valt onder de begripsomschrijving van artikel 1, vijfde lid van de Opiumwet.
Voorwaardelijk opzet.
Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat er verdovende middelen in zijn koffer zaten, maar dat hij dacht dat het om het (legale) verdovende middel 2-MMC ging. Verder heeft hij verklaard dat hij er wel over nagedacht heeft dat hetgeen hij vervoerde illegaal kon zijn, maar dat hij geld nodig had. De rechtbank overweegt dat zelfs indien van de juistheid van de afgelegde verklaring van verdachte wordt uitgegaan, bewezen is dat verdachte de verdovende middelen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Het lag in de gegeven omstandigheden op de weg van de verdachte om (nader) onderzoek te doen naar de koffer en de inhoud daarvan. Door dit niet te doen en de koffer in te checken voor de vlucht naar Barcelona heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij illegale verdovende middelen zou uitvoeren.
Betrokkenheid [medeverdachte] .
Op 29 mei 2024 werd onder verdachte de mobiele telefoon, merk TCL in beslag genomen. In de telefoon is een chatgesprek aangetroffen via de applicatie Signal Private Messenger tussen de gebruiker van de mobiele telefoon, zijnde verdachte en een contact genaamd en opgeslagen als [contactnaam] .
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte] de gebruiker is geweest van het Signal account [contactnaam] . Dit blijkt onder meer omdat [medeverdachte] op verzoek van verdachte zijn [rekeningnummer] stuurt. Later stuurt verdachte een screenshot van een overboeking aan het [rekeningnummer] op naam van [medeverdachte] . [medeverdachte] heeft ook bij de politie verklaard dat dit zijn rekeningnummer is.
Uit het appcontact blijkt dat [contactnaam] , naar het oordeel van de rechtbank: [medeverdachte] , en verdachte contact onderhielden over de vlucht van 29 mei 2024 en over de aankomst van de verdachte een dag eerder. [medeverdachte] heeft ook verklaard dat hij verdachte heeft opgehaald op 28 mei 2024 op het station in Tilburg, hem daarna naar zijn chalet in België heeft gebracht en hem vervolgens op 29 mei 2024 heeft afgezet op Eindhoven Airport. Verder blijkt uit de chatgesprekken dat [medeverdachte] op 29 mei 2024 vraagt of verdachte al is ingecheckt. Verdachte biedt vervolgens aan om één koffer over te nemen van [medeverdachte] .
Hoeveelheid.
Ten aanzien van het betoog van de raadsman met betrekking tot de aangetroffen hoeveelheid in de tweede zak, waarbij sprake was van een mengsel 2-MMC en 3-CMC overweegt de rechtbank als volgt. Uit het proces-verbaal Forensisch Onderzoek blijkt dat een verbalisant de zak met de twee verschillende soorten kristallen zo goed als mogelijk van elkaar heeft gescheiden en daarna afzonderlijk van elkaar heeft gewogen. Bij het wegen bleek het te gaan om 3499,00 gram 3-CMC. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen dat dit niet goed zou zijn gegaan. Bovendien is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat ook aan verdachte het totale netto gewicht van 6204,5 gram van de tweede zak ten laste had kunnen worden gelegd, nu dit dan ook zou gaan om ‘een materiaal
bevattende3-CMC’. In het voordeel van verdachte zijn de verschillende kristallen gescheiden en apart gewogen. Het verweer van de raadsman zal daarom worden verworpen.
Conclusie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de feiten 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. Verdachte heeft zich samen met [medeverdachte] schuldig gemaakt aan de verlengde uitvoer van in totaal 9.743,6 gram
3-CMC (feit 1) en hij heeft dezelfde hoeveelheid 3-CMC samen met [medeverdachte] naar het vliegveld vervoerd (feit 2).

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
Ten aanzien van feit 1:
op 29 mei 2024 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk
buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht:
- 6244,6 gram 3-Chloormethylcathinon (3-CMC), en
- 3499 gram 3-Chloormethylcathinon (3-CMC)

zijnde 3-Chloormethylcathinon (3-CMC) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

Ten aanzien van feit 2:
op 29 mei 2024 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk
heeft vervoerd
- 6244,6 gram 3-Chloormethylcathinon (3-CMC), en
- 3499 gram 3-Chloormethylcathinon (3-CMC)

zijnde 3-Chloormethylcathinon (3-CMC) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Naar het oordeel van de rechtbank is er in het onderhavige geval wel sprake van eendaadse samenloop.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van eendaadse samenloop. Verder heeft de raadsman naar voren gebracht dat verdachte geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Dat betekent niet alleen dat zijn detentie onevenredig zwaar is, gezien het ontbreken van bezoek van familie en vrienden, maar ook dat hij niet in aanmerking komt voor bepaalde privileges die Nederlandse burgers in detentie wel hebben. Mogelijk komt verdachte wel in aanmerking voor strafonderbreking voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Een vreemdeling komt hiervoor in aanmerking wanneer hij een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren opgelegd heeft gekregen, waarvan hij minstens de helft heeft ondergaan. Bij een hogere vrijheidsstraf kan dit pas aangevraagd worden na het ondergaan van tenminste twee derde van de straf. De raadsman heeft daarom verzocht bij de strafoplegging geen vrijheidsstraf hoger dan drie jaar op te leggen. Verdachte wil graag terug naar zijn familie in Venezuela. Hij heeft spijt van zijn fout en hoopt hierna weer een normaal leven op te kunnen bouwen in het bedrijf van zijn vader in Venezuela.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten.
Verdachte heeft zich samen met zijn [medeverdachte] schuldig gemaakt aan de (verlengde) uitvoer van bijna 10.000 gram 3-CMC. De uitgevoerde hoeveelheid was van dien aard dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel.
Het motief voor de strafbaarstelling van de handel in verdovende middelen is onder meer gelegen in het maatschappelijk belang van bescherming van de volksgezondheid. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van harddrugs, waaronder 3-CMC, schadelijke gevolgen kan hebben voor de volksgezondheid en tot ernstige verslavingsproblematiek kan leiden. De handel in en het gebruik van drugs gaat bovendien veelal gepaard met verschillende vormen van (ernstige) criminaliteit, waarvan anderen overlast ondervinden en waardoor de samenleving schade wordt berokkend. Verdachte heeft hier geen oog voor gehad en is kennelijk puur gericht geweest op financieel voordeel voor zichzelf. De rechtbank rekent dit verdachte zeer aan.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Volgens de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken voor de rechtspraak
is het uitgangspunt bij de uitvoer van harddrugs van een hoeveelheid tussen de 9.000 en 10.000 gram een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen de 46 en 48 maanden.
Persoonlijke omstandigheden.
De rechtbank heeft rekening gehouden met het Nederlandse strafblad van verdachte. Hieruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld. Uit zijn Spaanse strafblad blijkt dat hij wel eerder is veroordeeld voor druggerelateerde feiten. Kennelijk heeft deze veroordeling verdachte er niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Eendaadse samenloop.
Zoals hiervoor is overwogen is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval sprake van eendaadse samenloop. Daarom heeft de bewezenverklaring van feit 2 niet tot een verhoging van de voor feit 1 op te leggen straf geleid.
De op te leggen straf.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden. In hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht ten aanzien van de (executie)regelingen die betrekking hebben op de detentieduur ziet de rechtbank geen redenen voor strafmatiging.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
Ten aanzien van feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod,

in eendaadse samenloop begaan met:

Ten aanzien van feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf:
Ten aanzien van feit 1:
Een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A. Jansen, voorzitter,
mr. T. Kraniotis en mr. L. Soeteman, leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Akkers, griffier,
en is uitgesproken op 13 december 2024.