ECLI:NL:RBOBR:2024:6260

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
23/1759
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van lozingsvoorschriften en voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor afvalwaterlozing

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 12 december 2024, wordt het beroep van het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant behandeld. Het college had op 24 mei 2023 ambtshalve de omgevingsvergunning van 22 juli 2014 voor de activiteit 'milieu' gewijzigd, zonder advies in te winnen bij het waterschap. De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte geen advies heeft ingewonnen, ondanks dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dit voorschrijft. De rechtbank vernietigt de lozingsvoorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.6 van het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij de omgevingsvergunning in overeenstemming moet worden gebracht met de beste beschikbare technieken (BBT). Tevens wordt een voorlopige voorziening getroffen, waarbij de verplichtingen in de vernietigde voorschriften in acht moeten worden genomen tot de bekendmaking van het nieuwe besluit. De rechtbank benadrukt dat de vernietigde voorschriften preventieve maatregelen ter bescherming van het milieu bevatten en dat het college de relevante informatiedocumenten over BBT had moeten volgen bij de wijziging van de vergunning.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/1759

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 december 2024 in de zaak tussen

het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel, uit Boxtel, eiseres,

(gemachtigden: mr. L.S.E. de Kort-Obbens en [gemachtigde] ),
en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, het college,

(gemachtigden: mr. S.G.Tielemans en ing. H.J. van Aarle).
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
Veolia WTS Belium N.V. (rechtsopvolger van Suez Water N.V.) te Son en Breugel, vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. J.J. Bakker).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van het college van 24 mei 2023 om ambtshalve, op grond van artikel 2.31 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de op 22 juli 2014 aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” te wijzigen.
1.1.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 19 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiseres, de gemachtigden van het college, en de gemachtigde van vergunninghoudster, vergezeld van [naam] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. Na een opsomming van de feiten, duidt de rechtbank het beroepschrift en het bestreden besluit en behandelt de rechtbank de beroepsgronden. De rechtbank is van oordeel dat het college het advies van eiseres had moeten inwinnen en de lozingseisen had moeten stellen aan de hand van de informatiedocumenten. Daarom vernietigt de rechtbank de voorschriften over de lozingen van afvalwater. De rechtbank laat de rechtsgevolgen grotendeels in stand en draagt het college op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de Omgevingswet en treft een voorlopige voorziening. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Feiten
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
- Op 10 mei 2006 is een revisievergunning voor het bedrijf verleend en op 19 mei 2006 is een vergunning in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend. De hoofdactiviteit van vergunninghoudster is het biologisch zuiveren van afvalwater van derden, aangevoerd door tankwagens. Tevens vindt ontwatering van slib plaats. Het betreft een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, genoemd in Bijlage I, categorie 5.3.a.i., van de Richtlijn industriële emissies (Rie). Ingevolge artikel 2.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is sprake van een vergunningplichtige inrichting.
- Het bedrijf loost afvalwater op de gemeentelijke riolering waarna het wordt ontvangen op de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) Eindhoven. De RWZI is in de eerste plaats bedoeld voor het verwerken van stedelijk huishoudelijk afvalwater. Na zuivering in de RWZI wordt het water geloosd op de Dommel. De RWZI wordt beheerd door eiseres.
- Het college heeft op 22 juli 2014 een omgevingsvergunning voor de activiteiten “bouw”, “milieu” en “strijdig gebruik” verleend aan de rechtsvoorganger van vergunninghoudster. Bij de aanvraag voor deze vergunning was een lijst gevoegd van afvalstoffen met codes uit de Europese afvalstoffenlijst (EURAL). Hoofdstuk 3 omvat voorschriften voor afvalwater.
Het waterschap (eiseres) heeft in het kader van haar adviesrecht op grond van artikel 2.26 eerste lid van de Wabo een advies uitgebracht ten behoeve van de verlening van deze vergunning.
- Op 10 augustus 2018 heeft de Europese Commissie conclusies vastgesteld over de beste beschikbare technieken voor afvalbehandeling (BBT-conclusies). Hierin zijn onder andere BBT conclusie 7 opgenomen (over monitoren van emissies naar water) en BBT conclusie 20 waar in tabel 6.2 met de BBT geassocieerde emissieniveaus (BBT-GEN’s) voor indirecte lozingen in een ontvangend waterlichaam zijn opgenomen.
Omvang van het beroep
4. Het beroep van eiseres is ogenschijnlijk gericht tegen het gehele bestreden besluit, maar de rechtbank leidt uit de motivering van het beroepschrift af dat het beroep zich uitsluitend beperkt tot de afvalwatervoorschriften, meer in het bijzonder de voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.6. Het beroep is niet gericht tegen de overige voorschriften
Duiding van het bestreden besluit.
5. Het college heeft het bestreden besluit ambtshalve (uit eigen beweging) genomen. Vergunninghoudster heeft hier niet om gevraagd. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo.
5.1.
Ingevolge artikel 4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet blijft het oude recht van toepassing als voor 1 januari 2024 een ontwerpbeschikking ter inzage is gelegd op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, tot het besluit onherroepelijk wordt. In dit geval is het besluit genomen voor 1 januari 2024 en blijft het oude recht van toepassing.
Behandeling beroepsgronden
6. De meest verstrekkende beroepsgrond van eiseres is dat in het bestreden besluit eisen worden gesteld aan het lozen van stoffen die het bedrijf daarvoor niet mocht lozen en waarvoor eerder geen lozingseisen aan de vergunning waren verbonden. Volgens eiseres mocht het bedrijf deze stoffen niet lozen met de omgevingsvergunning van 22 juli 2024. Eiseres stelt dat het impliciet vergunnen van het lozen van stoffen niet is toegestaan en verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 oktober 2019 [1] .
6.1.
Het college stelt dat er geen sprake is van een aanvraag om een vergunning. Er is ook geen sprake van een nieuwe of veranderde lozing. Aan de activiteiten binnen de inrichting en aan de lozing van afvalwater verandert niets. Met de ambtshalve aanpassing van de omgevingsvergunning is niet beoogd om lozingen van afvalstoffen, die eerst niet toegestaan zouden zijn, nu wel toe te staan.
6.2.
Een van de door eiseres genoemde uitspraken van 16 oktober 2019 [2] betrof de rechtmatigheid van een last onder dwangsom wegens de lozing van Pyrazool zonder vergunning door Sitech. Die stof was niet specifiek genoemd in de watervergunning van Sitech, noch in de aanvraag voor die vergunning. De Afdeling bevestigde het oordeel van de rechtbank Limburg dat de betreffende stof niet was vergund. In algemene zin oordeelde de Afdeling in beide uitspraken dat een watervergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet niet alleen nodig is voor de lozing van het effluent als afvalstof, maar ook voor lozing van de daarin voorkomende verontreinigende of schadelijke stoffen. De watervergunning heeft gelet hierop betrekking op de lozing van effluent met een bepaalde samenstelling.
6.3.
De omgevingsvergunning van 2014 verschilt van de door de Afdeling beoordeelde watervergunning van Sitech. Het is géén vergunning op grond van de Waterwet. In de vergunning zijn in voorschrift 3.1.5 lozingseisen gesteld voor bepaalde metalen. In voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.3 zijn echter eisen gesteld aan de lozing van al het bedrijfsafvalwater zonder specifieke stoffen te noemen. Die voorschriften zijn niet ingetrokken of vervangen in het bestreden besluit. De rechtbank is niet gebleken (en eiseres heeft ook niet gesteld) dat vergunninghoudster in 2014 het lozen van bepaalde stoffen heeft aangevraagd. Vergunninghoudster heeft het accepteren en verwerken van specifieke afvalstromen aangevraagd en de daarbij behorende EURAL-codes opgesomd. De rechtmatigheid van het vergunnen van lozingen op deze wijze in de omgevingsvergunning van 2014 staat in deze zaak niet ter discussie. De rechtbank is van oordeel dat door het stellen van andere lozingseisen in het bestreden besluit de lozing van de desbetreffende niet eerder genoemde stoffen niet alsnog wordt vergund. De lozing van de desbetreffende niet eerder genoemde stoffen is al vergund in de omgevingsvergunning van 2014. Door het bestreden besluit worden daar nu wel beperkende lozingseisen aan gesteld, waar dat eerder niet het geval was. Het college stelt terecht dat in het bestreden besluit het lozen van extra stoffen niet is vergund. Het college heeft de grondslag van de aanvraag van de omgevingsvergunning van 2024 niet verlaten en was bevoegd de omgevingsvergunning van 2024 uit eigen beweging, zonder daartoe ingediende aanvraag, te wijzigen. De rechtbank zal hierna bespreken of de wijzigingen zelf rechtmatig zijn.
7. Eiseres stelt dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om een advies als bedoeld in artikel 2.26 van de Wabo te geven. Eiseres is beheerder van een zuiveringstechnisch werk (de rioolwaterzuivering Eindhoven) Bij het oorspronkelijke besluit van 22 juli 2014 heeft eiseres wel een advies uitgebracht aan het college, dat destijds is verwerkt in de omgevingsvergunning. Uit de systematiek van de Wabo kan volgens eiseres worden afgeleid dat dit ook nodig is bij het actualiseren van een vergunning. Eiseres is daarom van mening dat de gewijzigde omgevingsvergunning onzorgvuldig en in strijd met de wet- en regelgeving tot stand is gekomen.
7.1.
Het college bevestigt dat eiseres bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning van 22 juli 2014 inderdaad in de gelegenheid is gesteld om advies uit te brengen over de aanvraag. Aan het bestreden besluit is geen aanvraag vooraf gegaan. Het bestreden besluit betreft een actualisatie van de vergunning. Aan de al vergunde installatie verandert zelf niets. Er is geen sprake van een wijziging van de installatie of een activiteit waardoor er sprake is van (andere) lozingen. Er worden alleen voorschriften aan de vergunning verbonden op basis van BBT-conclusies voor afvalbehandeling van 10 augustus 2018. Artikel 2.26 Wabo is niet van toepassing. Overigens wijst het college er op dat eiseres in haar advies in 2013 (voorafgaande aan de beschikking van 22 juli 2014) alleen heeft geadviseerd dat de in de aanvraag genoemde maatregelen naar verwachting zouden leiden tot een acceptabel lozingsniveau en dat dit advies niet strekte tot het opnemen van specifieke voorschriften.
7.2.
Bij de totstandkoming van het bestreden besluit is eiseres niet in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen.
7.3.
In artikel 2.26, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat het bevoegd gezag het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van het zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, of het oppervlaktewater waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht, in de gelegenheid stelt advies uit te brengen naar aanleiding van een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo waarbij vanuit een inrichting afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht. Uit artikel 2.26 tweede lid van de Wabo volgt dat dit advies kan inhouden dat voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden om te voorkomen dat door de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk zou worden belemmerd, of milieukwaliteitseisen voor oppervlaktewaterlichamen zouden worden overschreden.
7.4.
In de Memorie van Toelichting op de Wabo [3] is met zoveel woorden aangegeven dat op een aanpassing van de vergunning het toetsingskader, bedoeld in artikel 2.16 en de artikelen 2.26 en 2.27, over het verbinden van voorschriften aan de vergunning onverminderd van toepassing is.
7.5.
In artikel 16.19 van de Omgevingswet is bepaald dat de artikelen 16.15 tot en met 16.18 over de betrokkenheid van andere bestuursorganen bij een eerder besluit op aanvraag van overeenkomstige toepassing zijn op een ambtshalve besluit tot wijziging van een eerder op aanvraag genomen besluit voor zover die artikelen op het eerder genomen besluit van toepassing zijn geweest.
7.6.
De rechtbank constateert dat de Wabo geen bepaling bevat die inhoudt dat artikel 2.26 van overeenkomstige toepassing is op een ambtshalve besluit tot wijziging van een eerder op aanvraag genomen besluit. Het college heeft dus geen wettelijke regel geschonden door eiseres niet om advies te vragen. Het college heeft het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank echter wel onzorgvuldig voorbereid en heeft daarmee in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college had eiseres in de gelegenheid moeten stellen om advies uit te brengen. Eiseres is beheerder van de rioolwaterzuivering en direct belanghebbende bij het bestreden besluit. De reden waarom het college het bestreden besluit neemt, de vaststelling van nieuwe BBT-conclusies, strekken tot bescherming van het milieu. Als strengere of minder strengere eisen worden gesteld aan vergunninghoudster, heeft dat gevolgen voor de taak van eiseres. Simpel verwoord: Als vergunninghoudster meer moet doen, hoeft eiseres minder te zuiveren en andersom. Bovendien kunnen de lozingen door vergunninghoudster gevolgen hebben voor de doelmatige werking van de RWZI. Het college had eiseres daarom om advies moeten vragen. Het college stelt weliswaar terecht dat artikel 2.26 van de Wabo niet van toepassing is omdat er geen aanvraag is ingediend, maar dat leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In het midden kan blijven of het advies van eiseres (als het was ingewonnen) bindend zou zijn. Omdat het besluit (voor zover bestreden) onzorgvuldig is voorbereid, komt het alleen al daarom in aanmerking voor vernietiging.
8. Eiseres is van mening dat niet is beoordeeld of de BBT in acht worden genomen. Het college heeft slechts de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus (BBT-GEN) gekopieerd in de voorschriften van de vergunning. Het college heeft een bandbreedte opgenomen, maar er had volgens eiseres een grenswaarde moeten worden opgenomen die is gerelateerd aan de daadwerkelijk aanwezige verontreinigingen en de door het bedrijf gebruikte technieken. Volgens eiseres had het college hierbij de relevante informatiedocumenten over de BBT moeten betrekken, namelijk de Algemene BeoordelingsMethodiek (versie 2016, hierna ABM 2016) en het Handboek Immissietoets (versie 2019) die worden genoemd in artikel 9.2 van de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) en de daaraan gehechte bijlage.
8.1.
Het college heeft de relevante BBT-GEN één op één overgenomen in voorschrift 2.2.1 van het bestreden besluit. Het college heeft de ABM 2016 en het Handboek Immissietoets hierbij niet gevolgd, omdat geen sprake is van een nieuwe of veranderde lozing, of van een aanvraag voor een wijziging door vergunninghoudster.
8.2.
Vergunninghoudster heeft ter zitting aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de opgenomen bandbreedtes en verwacht dat de lozingen binnen deze bandbreedtes zullen blijven.
8.3.
Op grond van artikel 2.14 van de Wabo en artikel 5.4, eerste lid, van het Bor moet het college bij de ambtshalve wijziging van de omgevingsvergunning rekening houden met de bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken. Op grond van artikel 9.2 van de Mor en de bijlage bij die regeling was het college onder meer verplicht om rekening te houden met de ABM 2016 en het Handboek Immissietoets.
8.4.
Uit de ABM 2016 maakt de rechtbank op dat deze methodiek wordt gebruikt door de initiatiefnemer die voornemens is te lozen en door het bevoegd gezag bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor vergunningplichtige lozingen, of een verzoek om verruimend maatwerk, of de ambtshalve beoordeling of bij algemeen geregelde lozingen verscherpend maatwerk nodig is, of dat handhaving op basis van de zorgplicht is aangewezen. Het gaat hierbij zowel om directe als indirecte lozingen.
8.5.
In het Handboek Immissietoets 2019 is aangegeven dat dit de laatste stap is bij de beoordeling van een directe of indirecte lozing na het doorlopen van de ABM 2016. Ook in het Handboek Immissietoets staat dat het wordt gebruikt bij de ambtshalve beoordeling of verscherpend maatwerk nodig is.
8.6.
Desgevraagd heeft het college ter zitting bevestigd dat vergunninghoudster pas handelt in strijd met voorschrift 2.2.1 van het bestreden besluit en artikel 2.3 van de Wabo als bij de lozing van de in de tabel bij voorschrift 2.2.1 genoemde stof of paramater de minst strenge waarde van de BBT-GEN wordt overschreden. In de omgevingsvergunning van 2014 zijn slechts in het voorschrift 3.1.5 specifieke eisen gesteld aan het lozen van zware metalen. De rechtbank stelt vast dat de eisen aan de lozing van deze zware metalen in het bestreden besluit strenger zijn dan de eisen in voorschrift 3.1.5 van de omgevingsvergunning van 2014.
8.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is het college gehouden om bij iedere wijziging van voorschriften met grenswaarden over een directe en indirecte lozing de ABM 2016 en het Handboek Immissietoets te volgen. Hierbij is niet van belang of wel of geen aanvraag is ingediend, omdat in beide informatiedocumenten staat dat het ook bij de (ambtshalve) besluiten over verscherpend maatwerk of handhaving moet worden gebruikt. De rechtbank leidt uit het bestreden besluit af dat het college heeft beoogd om strengere (verscherpende) eisen te stellen aan de lozing van diverse stoffen en parameters, ook al zijn deze stoffen of parameters niet specifiek genoemd in de omgevingsvergunning van 2014. Het bestreden besluit is daarmee gelijk te stellen met een besluit tot verscherpend maatwerk en daarin had het college ook in dit geval de ABM 2016 en het Handboek Immissietoets moeten volgen. Aan de hand van beide informatiedocumenten had het college moeten onderbouwen waarom is volstaan met de minst strenge eisen op grond van de BBT-conclusies afvalbehandeling uit 2018. De rechtbank sluit niet uit dat vergunninghoudster in staat is om zich aan strengere grenswaarden te houden, waardoor de rioolwaterzuivering minder wordt belast en het milieu beter wordt beschermd. Het college heeft dit ten onrechte niet beoordeeld. De rechtbank begrijpt dat het college niet lukraak eisen heeft kunnen opleggen en daarom, zekerheidshalve, de soepele eisen heeft opgelegd in combinatie met een monitoringsverplichting. Het college merkt op dat het niet beschikt over de benodigde informatie om strengere grenswaarden te stellen. Het is de rechtbank evenwel niet gebleken dat het college vergunninghoudster überhaupt heeft gevraagd om informatie hierover te verschaffen of hier onderzoek naar te doen. Dat is onzorgvuldig en daardoor is het besluit ook onvoldoende onderbouwd.
9. Eiseres vraagt zich ook af waarom geen grenswaarden worden gesteld met betrekking tot het lozen van perfluoroctaanzuur (PFOA) en perfluoroctaansulfonaten (PFOS). Beiden stoffen zijn vormen van Per- en polyfluoralkylstoffen (PFAS). Sommige PFAS kunnen een risico voor de volksgezondheid vormen. Eiseres wijst er op dat de rioolwaterzuivering niet in staat is om PFOS of PFOA te zuiveren. Het landelijk streven is om deze stoffen te weren uit de leefomgeving. Het Nederlandse beleid is verder uitgewerkt in het document “Aanpak van ZZS in afvalwater”.
9.1.
Het college heeft ten aanzien van deze stoffen in voorschrift 2.2.1 van het bestreden besluit geen grenswaarde opgenomen maar wel een monitoringsverplichting van één keer per zes maanden. Het college wijst er op dat in de omgevingsvergunning van 22 juli 2014 niets is opgenomen over de lozing van PFOS en PFOA en dat vergunninghoudster op grond van het bestreden besluit nu veel meer inzicht moet bieden.
9.2.
In BBT conclusie 7 is evenmin een grenswaarde opgenomen maar wel een minimale monitoringsfrequentie van zes maanden.
9.3.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het college bij het bestreden besluit de BBT niet in acht heeft genomen nu de BBT conclusie 7 feitelijk is overgenomen.
9.4.
Voor emissies naar water is het Nederlandse beleid voor de praktijk uitgewerkt in het document 'Aanpak van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) in afvalwater'. Het ZZS-beleid bij de beoordeling van puntlozingen is verder verankerd in ABM 2016 en het Handboek Immissietoets. Het beleid richt zich op het weren uit de leefomgeving van ZZS vanuit bestaande en nieuwe lozingen. Hierboven heeft de rechtbank geoordeeld dat het college ten onrechte de ABM 2016 en het Handboek Immissietoets niet heeft betrokken bij het bestreden besluit. Het college heeft dus ook ten onrechte niet onderbouwd of er technische ontwikkelingen zijn die er toe leiden dat grenswaarden aan PFOA of PFAS moeten worden gesteld.
10. Volgens eiseres is onvoldoende rekening gehouden met de doelmatige werking van de rioolwaterzuivering en de milieukwaliteitseisen voor het ontvangende oppervlaktewater. Wanneer de stoffen die in de gewijzigde omgevingsvergunning zijn toegestaan worden geloosd, kan dit invloed hebben op de doelmatige werking van de RWZI. Het zijn ongewenste stoffen die, zeker bij hoge concentraties, invloed kunnen hebben op de bacteriepopulatie en dus een negatief effect op de doelmatige werking van de RWZI.
10.1.
Het college benadrukt dat geen sprake is van een wijziging in de eerder vergunde lozing of het lozen van andere stoffen die van invloed zouden kunnen zijn op de doelmatige werking van de rioolwaterzuivering.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat in voorschrift 3.1.1 van de omgevingsvergunning van 2014 al was bepaald dat bedrijfsafvalwater uitsluitend in een openbaar vuilwaterriool mag worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheden ervan de doelmatige werking van een openbaar vuilwaterriool, of de bij een zodanig openbaar vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk behorende apparatuur, niet wordt belemmerd. Dit voorschrift is niet gewijzigd door het bestreden besluit. Dat voorschrift is algemeen geformuleerd. Het stellen van meer concrete lozingseisen heeft hoe dan ook gevolgen voor de doelmatige werking van de rioolwaterzuivering Eindhoven. Hierboven heeft de rechtbank geoordeeld dat het college eiseres als beheerder van de rioolwaterzuivering Eindhoven om advies had moeten vragen en dat het college de ABM 2016 en het Handboek Immissietoets had moeten betrekken bij het bestreden besluit. In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de doelmatige werking van de rioolwaterzuivering en de milieukwaliteitseisen voor het ontvangende oppervlaktewater door uitsluitend de BBT te kopiëren. Hiermee is onvoldoende gemotiveerd dat niet strengere eisen hadden kunnen worden gesteld aan de lozingen van vergunninghoudster met het oog op de doelmatige werking van de rioolwaterzuivering.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt voorschrift 2.2.1 tot en met 2.2.6 van het bestreden besluit, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb.
11.1.
De rechtbank zal het college opdragen een nieuw besluit te nemen binnen zes maanden na deze uitspraak. Het college blijft namelijk onverminderd gehouden om de omgevingsvergunning van 2024 te actualiseren door deze in overeenstemming te brengen met de BBT-afvalbehandeling. De rechtbank zal niet bepalen dat afdeling 3.4 van de Awb buiten toepassing kan blijven, dus het college zal eerst een nieuw ontwerpbesluit ter inzage moeten leggen. Artikel 4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet voorziet niet uitputtend in deze situatie. De rechtbank geeft het college volledigheidshalve de aanwijzing het nieuwe besluit te nemen met inachtneming van de Omgevingswet en de onderliggende regelgeving, omdat na 1 januari 2024 een nieuw ontwerpbesluit ter inzage zal worden gelegd. Het college zal dus ook artikel 16.19 van de Omgevingswet in acht moeten nemen.
11.2.
Door de vernietiging hebben de voorschriften 2.2.1 t/m 2.2.6 geen werking meer. De voorschriften 3.1.5, 3.1.11, 3.1.12, 3.1.13, 3.1.15 en 3.1.16 van de omgevingsvergunning uit 2014 zijn bij het bestreden besluit ingetrokken. Die voorschriften bevatten lozingseisen en monitoringsvoorschriften. De gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit heeft tot gevolg dat er geen lozingseisen en monitoringsvoorschriften gelden op basis van een omgevingsvergunning voor het bedrijf van vergunninghoudster, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen. Dat is onwenselijk. Daarom treft de rechtbank een voorlopige voorziening en bepaalt de rechtbank dat bij de lozing van afvalwater op het gemeentelijk vuilwaterriool de verplichtingen in voorschriften 2.2.1 t/m 2.2.6 van het bestreden besluit in acht moeten worden genomen tot de bekendmaking van het nieuwe besluit. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat vergunninghoudster geen beroep heeft ingesteld en dat tot deze uitspraak al aan de voorschriften 2.2.1 t/m 2.2.6 moest worden voldaan. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat als vergunninghoudster zich niet aan deze voorlopige voorziening zou houden, zij zou handelen in strijd met de zorgplicht in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). De vernietigde voorschriften bevatten preventieve maatregelen ter bescherming van het milieu, monitorings- en registratieverplichtingen, en strekken tot toepassing van de best beschikbare technieken en als bedoeld in artikel 2.11, derde lid onder a, b, e, f en g van het Bal.
11.3.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat het college het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt voorschrift 2.2.1 tot en met 2.2.6 van het bestreden besluit;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen binnen zes maanden na deze uitspraak, met inachtneming van de Omgevingswet en de onderliggende regelgeving;
- treft de voorlopige voorziening dat bij de lozing van afvalwater op het gemeentelijk vuilwaterriool de verplichtingen voorschriften 2.2.1 t/m 2.2.6 van het bestreden besluit in acht moeten worden genomen tot de bekendmaking van het nieuwe besluit.
- bepaalt dat het college aan eiseres het griffierecht van € 365,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, mr. D.J. Hutten en mr. D.J. de Lange, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (oud)

Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
e.
1°.het oprichten,
2°.het veranderen of veranderen van de werking of
3°.het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,

Artikel 2.14

1.Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
4°.de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;

Artikel 2.26

1. Naar aanleiding van een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, waarbij vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, stelt het bevoegd gezag het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van het zuivering technisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, of het oppervlaktewater waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht, in de gelegenheid advies uit te brengen.
2. Indien ten gevolge van de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd:
a. de doelmatige werking van het zuivering technisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, zou worden belemmerd, of
b. de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of een EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen voor oppervlaktewaterlichamen zouden worden overschreden,
kan het advies inhouden dat de daarin opgenomen voorschriften die nodig zijn om die gevolgen te voorkomen, aan de vergunning moeten worden verbonden. Indien die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, kan het advies inhouden dat de vergunning geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd.
3. Het bevoegd gezag stelt de bij algemene maatregel van bestuur en, in gevallen als bedoeld in artikel 2.2, de bij de betrokken verordening aangewezen bestuursorganen of andere instanties in gevallen die behoren tot een bij die maatregel, onderscheidenlijk verordening aangewezen categorie in de gelegenheid hem advies uit te brengen over de aanvraag of het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
4. (..)

Artikel 2.30

1. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën inrichtingen. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën gevallen.

Artikel 2.31

1. Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:
a. ter uitvoering van een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a, of een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid;
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt;
c. t/m f. (..).

Regeling omgevingsrecht

Artikel 9.2
Het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, houdt bij de bepaling van de voor de inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.
Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1147 van de Commissie van 10 augustus 2018 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor afvalbehandeling (Kennisgeving geschied onder nummer C(2018) 5070) (Voor de EER relevante tekst.)
BBT 7. De BBT is om emissies naar water te monitoren met ten minste de onderstaande frequentie en in overeenstemming met de EN-normen. Indien er geen EN-normen beschikbaar zijn, is de BBT om ISO-, nationale of andere internationale normen te gebruiken die garanderen dat er gegevens van gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden aangeleverd. (..)
BBT 20. De BBT om emissies naar water te verminderen, is om afvalwater te behandelen door middel van een geschikte combinatie van de onderstaande technieken. (..)
Tabel 6.2
Met de BBT geassocieerde emissieniveaus (BBT-GEN's) voor indirecte lozingen in een ontvangend waterlichaam (..).

Artikel 3.78 BAL

1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
o
a.het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
o
b.het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van ongevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
o
c.het exploiteren van een ippc-installatie voor het tijdelijk opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
o
d.het exploiteren van een ippc-installatie voor het ondergronds opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 2.11 BAL

1. Degene die een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.2, is verplicht:
a.alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
b.voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
c.als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
(…)
3Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a.alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
b.de beste beschikbare technieken worden toegepast;
(…)
e.lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd;
f.metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; en
g.meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.

Voetnoten

3.Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30844, nr. 3 pag. 116: