In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 december 2024 uitspraak gedaan over de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf van een veroordeelde, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 15 maanden voorwaardelijk. De vordering werd ingediend door de officier van justitie, die stelde dat de veroordeelde niet had voldaan aan de opgelegde bijzondere voorwaarden. De rechtbank heeft de vordering behandeld op openbare zittingen op 14 oktober en 26 november 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich niet heeft gehouden aan de huisregels van de woonvorm waar hij verbleef, wat door de verdediging niet werd betwist. De rechtbank oordeelde echter dat de bijzondere voorwaarden niet letterlijk vermeldden dat de veroordeelde zich ook bij een overgang naar begeleid wonen aan de huisregels moest houden. Desondanks concludeerde de rechtbank dat de overtredingen van de huisregels wel degelijk een schending van de bijzondere voorwaarden inhielden, gezien de context van de opgelegde voorwaarden. De rechtbank weegt de positieve ontwikkelingen in het leven van de veroordeelde mee, zoals het vinden van een zelfstandige woonruimte en het herstel van de omgangsregeling met zijn kinderen. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank besloten de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen en de bijzondere voorwaarden te laten vervallen, terwijl de algemene voorwaarden van kracht blijven tot het einde van de proeftijd.