ECLI:NL:RBOBR:2024:6182

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
10622414 CV 23-3221
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en opleverschade in relatie tot medehuurderschap en hoofdverblijf

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft de kantonrechter op 12 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Mooiland en gedaagden, waaronder [gedaagde 1] en [bewindvoerder gedaagde sub 2]. Mooiland vorderde betaling van een totaalbedrag van € 30.281,89, bestaande uit opleverschade, achterstallige huurpenningen, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. De zaak draait om de vraag of [gedaagde 1] als medehuurder aansprakelijk kan worden gehouden voor de vorderingen van Mooiland, gezien het feit dat hij ten tijde van de vorderingen geen hoofdverblijf meer had in het gehuurde. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] geen contractueel medehuurder was en dat hij zijn hoofdverblijf in het gehuurde had verloren, waardoor de vorderingen tegen hem zijn afgewezen. Aan de andere kant is [bewindvoerder gedaagde sub 2] niet verschenen in de procedure, waardoor verstek is verleend. De kantonrechter heeft de vorderingen van Mooiland tegen [bewindvoerder gedaagde sub 2] toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten, die zijn afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. De wettelijke rente is toegewezen vanaf de verzuimdatum, vastgesteld op 11 mei 2023. De proceskosten zijn toegewezen aan de zijde van Mooiland voor de procedure tegen [bewindvoerder gedaagde sub 2], terwijl Mooiland de proceskosten van [gedaagde 1] moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 10622414 \ CV EXPL 23-3221
Vonnis van 12 december 2024
in de zaak van
STICHTING MOOILAND,
te Ede,
eisende partij,
hierna te noemen: Mooiland,
gemachtigde: Janssen & Janssen c.s. Gerechtsdeurwaarders,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [plaats] ,
procederend in persoon,
2.
[bewindvoerder gedaagde sub 2], handelend onder de naam [handelsnaam bewindvoerder] ,
in hoedanigheid van bewindvoerder in het beschermingsbewind van
[rechthebbende],
te [plaats] ,
niet verschenen,
gedaagde partijen.
Partijen worden hierna respectievelijk Mooiland, [gedaagde 1] en [bewindvoerder gedaagde sub 2] genoemd. [rechthebbende] wordt hierna [rechthebbende] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 8 producties
- de aantekeningen van de rolzitting van 3 augustus 2023, waarop [gedaagde 1] heeft gereageerd op de dagvaarding
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- het bericht van 18 november 2024 met producties van Mooiland
- de mondelinge behandeling van 26 november 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is datum voor vonnis nader bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[rechthebbende] heeft van Mooiland vanaf 6 januari 2015 de woning aan de [adres] te [plaats] gehuurd.
2.2.
[gedaagde 1] is, nadat hij met [rechthebbende] in het huwelijk is getreden, op enig moment in het gehuurde gaan wonen.
2.3.
De relatie tussen [rechthebbende] en [gedaagde 1] is in de loop van 2020 beëindigd. [gedaagde 1] is daarop eind 2020 verhuisd naar [plaats] .
2.4.
Op 14 december 2021 heeft [rechthebbende] de huurovereenkomst opgezegd.
2.5.
Tijdens de eindinspectie op 31 januari 2022 zijn er verschillende gebreken aan het gehuurde geconstateerd door Mooiland.

3.Het geschil

3.1.
Mooiland vordert - samengevat - betaling van een bedrag van € 30.281,89, vermeerderd met wettelijke rente. Dit bedrag omvat € 26.459,81 aan opleveringsschade, € 1.781,26 aan achterstallige huurpenningen, € 1.279,47 aan buitengerechtelijke kosten en € 761,35 aan ten tijde van de dagvaarding opeisbare rente. Verder vordert Mooiland betaling van de door haar gemaakte proceskosten.
3.2.
Mooiland legt aan de vordering het volgende ten grondslag. [gedaagde 1] en [rechthebbende] hebben de woning gebrekkig opgeleverd. Deze gebreken kunnen [gedaagde 1] en [rechthebbende] worden toegerekend. De kosten van herstel kunnen daarom bij hen in rekening worden gebracht. Daarnaast hebben [gedaagde 1] en [rechthebbende] de laatste drie maanden huur onbetaald gelaten. Zij hebben geen gehoor gegeven aan de verschillende aanmaningen om de kosten te betalen.
3.3.
[gedaagde 1] voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Mooiland. [gedaagde 1] betwist de vordering van Mooiland. Hij woonde al sinds 2020 niet meer in het gehuurde en is daarom niet mede aansprakelijk.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Samenvatting
4.1.
De gevorderde schadevergoeding en de achterstallige huurpenningen zullen worden toegewezen ten aanzien van [bewindvoerder gedaagde sub 2] . De wettelijke rente wordt gedeeltelijk toegewezen. De buitengerechtelijke kosten worden afgewezen omdat er niet genoeg werkzaamheden zijn gebleken om toewijzing te rechtvaardigen.
4.2.
Ten aanzien van [gedaagde 1] worden de vorderingen afgewezen omdat [gedaagde 1] geen medehuurder was ten tijde van het ontstaan van de vorderingen.
Verstekverlening tegen [bewindvoerder gedaagde sub 2]
4.3.
[bewindvoerder gedaagde sub 2] is niet verschenen in deze procedure. [gedaagde 1] is wel verschenen. Op grond van artikel 140 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verleent de kantonrechter daarom verstek tegen [bewindvoerder gedaagde sub 2] . Op grond van lid 3 van dit wetsartikel dient dit vonnis, hoewel verstek is verleend, te worden beschouwd als een vonnis op tegenspraak.
Beoordeling vorderingen tegen [bewindvoerder gedaagde sub 2]
Gevorderde achterstallige huur en opleverschade toewijsbaar
4.4.
De vorderingen van Mooiland tot betaling van de achterstallige huur en de opleverschade komen de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor. Deze vorderingen zullen daarom worden toegewezen.
Wettelijke rente tegen [bewindvoerder gedaagde sub 2] deels toewijsbaar
4.5.
Voor de gevorderde wettelijke rente geldt het volgende. Mooiland vordert wettelijke rente vanaf de datum van verzuim tot aan de dagvaarding en begroot deze rente op € 761,35. Daarnaast vordert Mooiland de wettelijke rente over de huur en schade met ingang van de datum dagvaarding.
4.6.
Mooiland heeft het bedrag van € 761,35 dat tot aan de datum dagvaarding verschuldigd zou zijn, niet onderbouwd met een ingangsdatum. De kantonrechter merkt echter op dat de gevorderde wettelijke rente is pas verschuldigd met ingang van de datum waarop [rechthebbende] met de betaling van de gestelde posten in verzuim zou zijn. Mooiland heeft zich voor de verzuimdatum op twee brieven beroepen. Een van 26 oktober 2022 en een van 25 april 2023. De brief van 26 oktober 2022 is niet gericht aan [rechthebbende] maar aan [gedaagde 1] en kan daarom geen feitelijke grondslag vormen voor het intreden van verzuim. De brief van 25 april 2023 is wel aan [rechthebbende] gericht. De verzuimdatum wordt daarom bepaald op 17 dagen na de dagtekening van de op 25 april 2023 verzonden aanmaning. Daarbij rekent de kantonrechter met een betalingstermijn die in die brief wordt gesteld op 15 dagen na ontvangst van de brief en gaat de kantonrechter uit van een ontvangstdatum die is gelegen op twee dagen na verzending van de brief. De verzuimdatum en dus de ingangsdatum van de wettelijke rente wordt dus bepaald op 11 mei 2023. De gevorderde rente zal met ingang van deze datum worden toegewezen.
4.7.
De kantonrechter merkt volledigheidshalve op dat de begroting van Mooiland van de vóór datum dagvaarding gevorderde rente van € 761,35, gelet op de vastgestelde verzuimdatum, te hoog is. Mooiland dient de in totaal verschuldigde rente met inachtneming van het dictum van dit vonnis opnieuw te begroten.
Buitengerechtelijke kosten tegen [bewindvoerder gedaagde sub 2] niet toewijsbaar
4.8.
Mooiland vordert een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Deze vordering zal worden afgewezen. Voor de opleverschade geldt dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten niet van toepassing is. Het betreft immers een vordering tot schadevergoeding en niet tot nakoming van een uit overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom. Voor de toewijsbaarheid van buitengerechtelijke kosten sluit de kantonrechter aan bij het rapport BGK-integraal. In dit rapport wordt voor toewijzing van gevorderde buitengerechtelijke kosten als eis gesteld dat er na het intreden van verzuim verrichtingen hebben plaatsgevonden die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een – niet aanvaard – schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.9.
Mooiland heeft ter onderbouwing van de buitengerechtelijke kosten met betrekking tot de opleverschade uitsluitend gesteld aanmaningen te hebben verzonden en contact te hebben gezocht met [rechthebbende] om haar tot betaling te bewegen. Deze verrichtingen behelzen dus niet meer dan enkele aanmaningen. Voor de opleverschade heeft Mooiland daarom onvoldoende gesteld om de vordering voor toewijzing in aanmerking te laten komen.
4.10.
Voor de vordering tot betaling van de achterstallige huurpenningen geldt dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wel van toepassing is.
4.11.
Voor de achterstallige huurbetalingen is voldoende dat Mooiland nadat [rechthebbende] in verzuim is geraakt een zogeheten ’14-dagenbrief’ heeft gestuurd. Mooiland heeft gewezen op de aanmaningen in het dossier van 2 juni 2022, 26 oktober 2022, 25 april 2023 en die van 12 mei 2023. Deze aanmaningen voldoen echter om uiteenlopende redenen niet aan de wettelijke vereisten. De brief van 22 juni 2022 bevat geen betalingstermijn en ook geen aanzegging van incassokosten. De brief van 26 oktober 2022 is niet gericht aan [rechthebbende] maar aan [gedaagde 1] . De brief van 25 april 2023 bevat geen aanzegging van de incassokosten die [rechthebbende] verschuldigd zou worden na uitblijven van betaling (althans, deze worden op € 0,00 gesteld). Voor de brief van 12 mei 2023 geldt dat hierin incassokosten worden gevorderd die, gelet op de eerdere brieven, nog niet verschuldigd waren, bovendien bevat deze brief een te korte betalingstermijn van 7 dagen. Al met al voldoet geen van deze brieven aan de wettelijke eisen die aan de 14-dagenbrief worden gesteld.
4.12.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden daarom afgewezen.
Conclusie ten aanzien van [bewindvoerder gedaagde sub 2]
4.13.
De slotsom ten aanzien van [bewindvoerder gedaagde sub 2] is dat de gevorderde achterstallige huur en de opleverschade zullen worden toegewezen, de wettelijke rente zal worden toegewezen zoals geformuleerd in het dictum, en dat de buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
Vorderingen tegen [gedaagde 1] niet toewijsbaar: geen hoofdverblijf
4.14.
Mooiland heeft de vorderingen ook tegen [gedaagde 1] ingesteld. Daartoe heeft Mooiland aangevoerd dat [gedaagde 1] wettelijke medehuurder was en daarom aansprakelijk is voor het gevorderde. Volgens Mooiland doet daaraan niet af dat [gedaagde 1] ten tijde van de oplevering geen hoofdverblijf meer had in het gehuurde.
4.15.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde 1] geen contractueel medehuurder was. Voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde 1] toch aansprakelijk is voor het gevorderde, geld het volgende toetsingskader.
4.16.
Op grond van artikel 7:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is de echtgenoot van een huurder van rechtswege medehuurder en uit dien hoofde mede-aansprakelijk, zolang de woonruimte de echtgenoot tot hoofdverblijf strekt. In principe verliest de medehuurder dus het medehuurderschap zodra hij niet langer zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde. Daarvoor is, gelet op de tekst en de strekking van de wet, geen opzegging of mededeling aan de verhuurder vereist.
4.17.
Artikel 7:266 lid 4 BW bepaalt dat de medehuurder die zijn hoofdverblijf in het gehuurde verliest, tóch geacht wordt zijn hoofdverblijf te hebben in het gehuurde wanneer sprake is van een van de volgende situaties:
ofwel de situatie waarin de rechter in het kader van een echtscheidingsprocedure een voorlopige voorziening heeft getroffen die inhoud dat de medehuurder het gehuurde verlaat;
ofwel de situatie waarin de medehuurder het gehuurde verlaat in onderlinge overeenstemming in verband met een verzoek tot echtscheiding.
Voor toepassing van artikel 7:266 lid 4 BW is vereist dat het verlies van het hoofdverblijf tijdelijk is in verband met een ordemaatregel van de rechter of in onderlinge overeenstemming tussen echtelieden in afwachting van een definitieve toedeling van de woning aan één van de echtelieden in een echtscheidingsprocedure. Een dergelijke ordemaatregel of onderlinge afspraak wordt getroffen om op korte termijn te voorzien in de moeilijkheden die in verband met een scheidingsgeding tussen partijen rijzen met betrekking tot het gemeenschappelijk gebruik van de echtelijke woning. De strekking van artikel 7:266 lid 4 BW is te voorkomen dat de wettelijk medehuurder door deze voorlopige maatregel zijn rechten verliest. Er is geen grond om aan te nemen dat het toepassingsbereik van deze bepaling anders is voor de situatie waarin de rechter een ordemaatregel treft dan voor de situatie waarin partijen hier in onderlinge afstemming in voorzien.
4.18.
Mooiland heeft aangevoerd dat [gedaagde 1] fictief hoofdverblijf had in het gehuurde omdat er nog een echtscheidingsprocedure tussen hem en [rechthebbende] gaande was. De kantonrechter begrijpt dat Mooiland daarmee betoogt dat het voor het aannemen van fictief hoofdverblijf van de wettelijke medehuurder voldoende is dat de medehuurder het hoofdverblijf verliest terwijl er op enig later moment een echtscheiding wordt uitgesproken, ook als het verlies van het hoofdverblijf niet in verband met die echtscheiding plaatsvindt. Deze rechtsopvatting kan, gelet op de hierboven geschetste bedoeling van artikel 7:266 lid 4 BW, niet als juist worden aanvaard.
4.19.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde 1] op enig moment na het aangaan van het huwelijk met [rechthebbende] in het gehuurde is gaan wonen. Dat betekent dat [gedaagde 1] toen wettelijk medehuurder is geworden. Vast staat ook dat [gedaagde 1] ten tijde van het ontstaan van de vorderingen geen hoofdverblijf had in het gehuurde. [gedaagde 1] heeft immers onbetwist gesteld dat hij omstreeks november 2020 definitief het gehuurde heeft verlaten en naar [plaats] is verhuisd. De gestelde vorderingen tot betaling van de opleverschade en de achterstallige huurtermijnen zijn pas daarna – namelijk eind 2021, begin 2022 – ontstaan.
4.20.
De vraag is vervolgens of [gedaagde 1] ondanks zijn vertrek uit het gehuurde toch geacht moet worden zijn hoofdverblijf daar te hebben gehouden, gelet op artikel 7:266 lid 4 BW. In deze zaak is niet gebleken dat [gedaagde 1] het gehuurde heeft verlaten omdat hij daartoe door de voorzieningenrechter is verplicht. Het komt er daarom op aan of hij het gehuurde heeft verlaten ‘in onderlinge overeenstemming in verband met een verzoek tot echtscheiding’. [gedaagde 1] heeft in dit kader onweergesproken gesteld dat:
  • hij vanaf 2019 steeds minder in het gehuurde aanwezig was;
  • hij eind 2020 definitief uit het gehuurde is vertrokken en bij zijn ouders in [plaats] is gaan wonen;
  • hij geen intentie had om het gehuurde weer te betrekken of om terug te gaan naar [plaats] ;
  • hij geen afspraken heeft gemaakt met [rechthebbende] over het gebruik van de woning;
  • hij überhaupt geen contact meer heeft gehad met [rechthebbende] na vertrek uit de woning;
  • de woning tussen [gedaagde 1] en [rechthebbende] werd gezien als [rechthebbende] woning;
  • de vijf kinderen van [gedaagde 1] en [rechthebbende] bij [gedaagde 1] in [plaats] zijn komen te wonen;
  • de twee oudste – en destijds als enige leerplichtige – kinderen van [gedaagde 1] en [rechthebbende] ook al in [plaats] naar school gingen toen zij nog in [plaats] woonden.
4.21.
In het licht van deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat er sprake is van enige ‘onderlinge overeenstemming in verband met een verzoek tot echtscheiding’ tussen [gedaagde 1] en [rechthebbende] over het gebruik van de woning. Integendeel, [gedaagde 1] heeft eenzijdig besloten om het gehuurde definitief te verlaten en heeft geen blijk gegeven van enige intentie om het gehuurde weer te betrekken of om in het kader van de echtscheidingsprocedure de woning toebedeeld te krijgen. Mooiland heeft niets aangevoerd waaruit blijkt uit dat de beslissing van [gedaagde 1] om het gehuurde te verlaten enig verband had met, naast het einde van de relatie, de echtscheidingsprocedure.
De enkele opmerking van [gedaagde 1] tijdens de mondelinge behandeling dat hij na het einde van de relatie een woning nodig had, is, anders dan Mooiland heeft gesteld, in het licht van de overige door [gedaagde 1] aangevoerde omstandigheden onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dat [gedaagde 1] volgens Mooiland nooit de huur heeft opgezegd en gewoon is vertrokken is niet relevant en leidt niet tot een ander oordeel.
4.22.
De slotsom is dat [gedaagde 1] geen hoofdverblijf had in het gehuurde ten tijde van het ontstaan van de door Mooiland gestelde vorderingen. Dit betekent dat de vorderingen tegen [gedaagde 1] worden afgewezen.
Proceskosten
4.23.
In de procedure tegen [bewindvoerder gedaagde sub 2] is [bewindvoerder gedaagde sub 2] grotendeels in het ongelijk gesteld. Daarom moet zij de proceskosten betalen, inclusief nakosten. Het salaris gemachtigde wordt begroot op één punt. Er heeft weliswaar een mondelinge behandeling plaatsgevonden, maar dat was naar aanleiding van de betwisting van [gedaagde 1] en niet door toedoen van [bewindvoerder gedaagde sub 2] .
4.24.
In de procedure tegen [gedaagde 1] is Mooiland in het ongelijk gesteld. In die procedure moet Mooiland daarom de proceskosten betalen. Deze worden begroot op € 50,- per zitting.
Totaal aan toegewezen vorderingen
4.25.
Uit het voorgaande volgt dat tegen [bewindvoerder gedaagde sub 2] in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- opleveringsschade
- achterstallige huur

26.459,81
1.781,26
- buitengerechtelijke incassokosten
0,00
+
totaal
28.241,07
- betalingen
0,00
-/-
Totaal
28.241,07
4.26.
De proceskosten van Mooiland worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
131,19
- griffierecht
1.384,00
- salaris gemachtigde
543,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.193,19

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verleent verstek tegen de niet verschenen [bewindvoerder gedaagde sub 2] ;
5.2.
veroordeelt [bewindvoerder gedaagde sub 2] om aan Mooiland te betalen een bedrag van € 28.241,07, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 11 mei 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [bewindvoerder gedaagde sub 2] in de proceskosten van € 2.193,19, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [bewindvoerder gedaagde sub 2] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
veroordeelt Mooiland in de proceskosten van [gedaagde 1] , die worden vastgesteld op € 100,-,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.Y. Ifzaren en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2024.