ECLI:NL:RBOBR:2024:5761

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
01.195102.24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag met een hamer

Op 29 november 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 14 juni 2024 in 's-Hertogenbosch, waar de verdachte met een hamer op het hoofd van het slachtoffer sloeg. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelde met de intentie om het slachtoffer van het leven te beroven, maar dat de uitvoering van dit voorgenomen misdrijf niet is voltooid. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 202 dagen, waarvan 101 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar en bijzondere voorwaarden. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. De rechtbank heeft ook bepaald dat de verdachte een schadevergoeding van € 2.348,85 aan het slachtoffer moet betalen, bestaande uit materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten, de omstandigheden van het geval en de persoonlijke situatie van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.195102.24
Datum uitspraak: 29 november 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 20 september 2024 en 15 november 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 27 augustus 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1 primair:
hij op of omstreeks 14 juni 2024 te 's-Hertogenbosch
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
met een hamer, in elk geval met een hard en/of zwaar voorwerp, op en/of tegen het hoofd en/of andere lichaamsdelen heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
T.a.v. feit 1 subsidiair:
hij op of omstreeks 14 juni 2024 te 's-Hertogenboschter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf omaan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,met een hamer, in elk geval met een hard en/of zwaar voorwerp, op en/of tegen hethoofd en/of andere lichaamsdelen heeft geslagen,terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde: poging tot doodslag.
Het standpunt van de verdediging.
Namens verdachte is door zijn raadsman bepleit dat verdachte van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken omdat verdachte geen opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer en niet vaststaat dat de handelingen van verdachte een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer in het leven hebben geroepen. Ten aanzien van een bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling, heeft de verdediging zich, gelet op de gedragingen van verdachte, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
Bewijsmiddelen.
De rechtbank baseert haar oordeel op de navolgende bewijsmiddelen. [1]
1.
Een proces-verbaal van aangifte, inhoudende de verklaring van [slachtoffer] afgelegd op 14 juni 2024, p. 8-13 van het einddossier (inclusief fotoblad met foto letsel hoofd en foto letsel hand), voor zover inhoudende:
Op vrijdag 14 juni 2024 omstreeks 15.20 uur reed ik samen met mijn vriend, [betrokkene] , vanaf de [adres 2] in de richting van de [adres 3] . Ik zag en voelde dat er een rode auto, een Honda voorzien van [kenteken 1] , tegen de achterkant van mijn auto reed. Ik weet dat [verdachte] (de rechtbank begrijpt:
)in deze auto rijdt. Vandaag wilde hij met mij vechten. Ik wilde kijken of er schade was aan mijn voertuig, dus ik stapte uit en liep naar de achterzijde van mijn auto. Ik zag dat [verdachte] ook uitstapte. Toen [verdachte] naast zijn voertuig stond, zag ik dat hij een hamer met zwart handvat in zijn rechterhand had. Ik zag dat hij een rood shirt aan had en dat hij verder in het donker gekleed was. [verdachte] zei niets en ik zag dat hij op mij af kwam. Ik zag dat hij direct zijn rechterarm naar achter bewoog en ik zag dat hij deze vervolgens met een flinke snelheid in de richting van mijn hoofd bewoog. Ik zag dat hij hierbij nog steeds de hamer vasthad en ik voelde dat de hamer mijn hoofd raakte. Ik voelde direct een hevige stekende pijn. Ik zag dat [verdachte] dit nog één of twee keer herhaalde en voelde dat ik hierbij ook op mijn hoofd werd geraakt door de hamer.
2.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte, inhoudende de verklaring van [verdachte] , afgelegd bij de politie op 15 juni 2024, p. 70-77 van het einddossier, voor zover inhoudende:
Ik had een hamer van mij thuis, van het klussen. Ik pak die hamer en stap naar buiten. De hamer was in mijn hand. Ik sla hem (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer] ). Ik gooi de hamer weg. Het was niet mijn bewuste bedoeling om hem op zijn hoofd te raken. Het was tijdens het vechten gebeurd. Ik maakte zwaaiende bewegingen. Hij beweegt en ik bewoog.
3.
Een proces-verbaal van verhoor getuige, inhoudende de verklaring van [getuige 1] , afgelegd bij de politie op 14 juni 2024, p. 22-23 van het einddossier, voor zover inhoudende:
Op vrijdag 14 juni 2024 reed ik over [adres 4] in ‘s-Hertogenbosch in de richting van het centrum. Eenmaal op de [adres 3] zag ik twee mannen. Ik zag dat zij naast de auto stonden. Ik zag dat deze mannen op elkaar insloegen. Ik zag dat de man met het rode shirt een hamer uit zijn broeksband trok en op de andere man in begon te slaan. Ik zag dat de andere man stopte met slaan toen de man de hamer vast had. Ik zag dat hij zich met man en macht begon te verdedigen. Op enig moment zag ik dat de hamer door de lucht vloog. De man die jullie hebben aangehouden is de man die met de hamer sloeg. Ik zag dat de ander man bloedde aan de linkerkant van zijn hoofd.
4.
Een proces-verbaal van verhoor getuige bij de rechter-commissaris, inhoudende de verklaring van [getuige 1] afgelegd op 29 oktober 2024, voor zover inhoudende:
Ik zag dat een man een hamer uit zijn broeksband pakte van achter zijn rug langs en met die hamer sloeg hij op het hoofd van de ander.
5.
Een proces-verbaal van bevindingen, inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , opgemaakt en ondertekend op 14 juni 2024, p. 27-29 van het einddossier, voor zover inhoudende:
Om 15.30 waren wij ter plaatse op de [adres 3] . Wij zagen dat midden op de weg een donkerblauw voertuig stilstond en dat deze was voorzien van kenteken [kenteken 2] . Een stuk verderop stond een rood voertuig stil voorzien van kenteken [kenteken 1] . Wij zagen dat er een persoon naar ons toe liep die aangaf getuige te zijn omdat ze alles had gezien. Wij hoorden dat zij zei dat de eerder genoemde voertuigen bij de mishandeling hoorden. Wij hoorden dat zij zei dat ze had gezien dat de man met het rode shirt de man die in de donkerblauwe auto zat meerdere keren had geslagen met een hamer.
Ik zag dat de man met de rode pet op, later bekend als zijnde [getuige 2] , een hamer met zwart handvat in zijn handen had. Ik zag dat er bloed op de kop van de hamer zat.
Ik zag dat de man die in de auto zat, later bekend als zijnde aangever [slachtoffer] , een bebloed hoofd had. Ik vroeg aan hem of het klopte dat hij was geslagen met een hamer. Ik hoorde dat [slachtoffer] zei dat dat klopte.
6.
Een proces-verbaal van bevindingen, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 3] , opgemaakt en ondertekend op 19 juni 2024, p. 41-46 (inclusief fotoblad met foto’s van de gebruikte hamer) van het einddossier, voor zover inhoudende:
Op woensdag 19 juni 2024, was ik, [verbalisant 3] , belast met het omschrijven
van de hamer waarmee het strafbare feit gepleegd is. Ik zag dat de hamer in de lengte 285 millimeter lang was. Met de lengte bedoel ik vanaf het begin van de steel tot en met de hamerkop. Ik zag dat de hamerkop van de hamer 115 millimeter breed was. Ik zag dat de hamer 0.415 kilogram woog.
7.
Een geneeskundige verklaring, opgemaakt en ondertekend door [zorgverlener] (zorgverlener Jeroen Bosch Ziekenhuis) op 7 oktober 2024, voor zover inhoudende:
Medische informatie betreffende [slachtoffer] .
Uitwendig waargenomen letsel:
Hoofdwond
2 losse tanden
Datum onderzoek: 14 juni 2024
Bewijsoverwegingen.
Poging tot doodslag.
Om tot een bewezenverklaring van een poging tot doodslag te kunnen komen, is vereist dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen is dat bij verdachte sprake is geweest van zogenoemd vol opzet. De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangever. Daarvan is sprake als verdachte met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard. Of hiervan sprake is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte een hamer met een gewicht van bijna een halve kilo ter hand heeft genomen en hiermee met kracht heeft geslagen en gezwaaid, onder meer richting het hoofd van aangever. Hierbij heeft verdachte aangever met de hamer op het hoofd geraakt en heeft aangever een hoofdwond opgelopen.
Naar het oordeel van de rechtbank roepen deze gedragingen van verdachte naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer in het leven.
De mogelijke gevolgen van het op deze wijze slaan en zwaaien met een hamer liggen zo voor de hand dat verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever ook bewust moet hebben aanvaard.
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
(primair)
op 14 juni 2024 te 's-Hertogenbosch ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een hamer op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

De strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van verdachte.

Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces. Betoogd is dat verdachte heeft verklaard dat hij werd aangevallen door [slachtoffer] en er sprake is van een wederrechtelijke aanval waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Mocht de rechtbank oordelen dat de gekozen wijze van verdediging niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, wordt bepleit dat het disproportionele handelen van verdachte verontschuldigbaar is omdat deze overschrijding van grenzen veroorzaakt is door een hevige gemoedsbeweging waarin verdachte in de noodzakelijke verdediging te ver is gegaan. Verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden. Als een paal boven water staat dat verdachte zelf het conflict heeft opgezocht door achter aangever aan te rijden, een hamer te pakken en uit de auto te stappen. Het beroep op noodweer en noodweerexces strandt.
Het oordeel van de rechtbank.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees/angst voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. Een beroep op noodweer (en in het verlengde daarvan op noodweerexces) kan niet slagen als het handelen van verdachte niet als ‘verdediging’ maar als een aanval moet worden gezien.
De rechtbank heeft acht geslagen op de verwondingen van verdachte die hij ten tijde van de vechtpartij zou hebben opgelopen. Desondanks biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten om verdachte te volgen in zijn verklaring dat aangever hem zou hebben aangevallen, terwijl hij nog in de auto zat. De rechtbank acht dit verloop niet aannemelijk en stelt vast dat verdachte degene is die de confrontatie heeft opgezocht door tegen de auto van aangever aan te rijden, gewapend met een hamer uit de auto te stappen en op aangever af te lopen. Verdachte is de agressor en de initiator van het geweld.
Gezien de feiten en omstandigheden als hiervoor omschreven, is de rechtbank van oordeel dat het bestaan van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding niet aannemelijk is geworden. Omdat verdachte aldus niet heeft gehandeld uit noodweer kan zich niet de situatie voordoen dat verdachte te ver is gegaan in die verdediging en dit brengt met zich mee dat ook het beroep op noodweerexces niet kan slagen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Verdachte is strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 202 dagen, waarvan 101 dagen voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en een proeftijd van drie jaar met de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering waarbij het contactverbod alleen op [slachtoffer] ziet. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte een taakstraf op te leggen van 240 uur, te vervangen door 120 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft verzocht – in geval van een strafbaar feit en een strafbare dader – rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de reclassering te volgen in het strafadvies.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit, betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich op 14 juni 2024 schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door het slachtoffer op zijn hoofd te slaan met een klauwhamer. Het had zeer slecht kunnen aflopen. Dat het slachtoffer niet is overleden en geen zwaarder letsel heeft opgelopen, is een groot geluk en niet aan verdachte te danken. Het feit heeft een behoorlijke impact gehad op aangever. Hij kampt met psychische klachten en ondervindt nog steeds last van het feit.
Het geweld heeft zich afgepeeld op klaarlichte dag op straat en lijkt te zijn gebeurd tegen de achtergrond van een langer lopend conflict. Van het incident waren meerdere personen getuige. Deze omstandigheden dragen bij aan de strafwaardigheid van het feit. Immers, dit soort geweldsfeiten hebben een grote impact op het veiligheidsgevoel van burgers.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
Verdachte is, blijkens zijn justitiële documentatie, nooit eerder met politie en justitie in aanraking geweest. Voor dit feit heeft hij in voorlopige hechtenis gezeten. Over verdachte is op 11 november 2024 een reclasseringsrapport uitgebracht. Daarin staat beschreven dat er op veel vlakken sprake is van instabiliteit in het leven van verdachte. De kans op algemene en geweldsrecidive wordt door de reclassering ingeschat als gemiddeld. Hoewel verdachte een first-offender is, worden er diverse aspecten in zijn gedrag gezien die door de reclassering zorgelijk worden geacht. Gezien het recidiverisico en de grote impact van de problemen in het leven van verdachte, ziet de reclassering de noodzaak om hier interventies op in te zetten welke zich richten op het stabiliseren van praktische leefgebieden en goed zicht krijgen op de psychosociale problemen en de agressieve uitingen. Daarbij dient aandacht te zijn voor het culturele aspect. Geadviseerd wordt om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandeling en een contactverbod met aangever(s). Er worden geen (zwaarwegende) contra-indicaties gezien voor het opleggen van een gevangenisstraf of een taakstraf.
Straf
Gelet op de aard en ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf gerechtvaardigd is. De rechtbank is, in navolging van de eis van de officier van justitie, van oordeel dat een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest met een voorwaardelijk deel passend en geboden is. Met dit voorwaardelijk deel wordt niet alleen beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, maar vooral ook het mogelijk maken van begeleiding door de reclassering en van behandeling van de problematiek van verdachte. Daarnaast zal de rechtbank aan verdachte de maximale taakstraf opleggen om de ernst van het feit te benadrukken.
Alles afwegende legt de rechtbank aan verdachte op een gevangenisstraf voor de duur van 202 dagen met aftrek van voorarrest waarvan 101 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar en de bijzondere voorwaarden zoals deze door de reclassering zijn geadviseerd. Daarnaast legt de rechtbank aan verdachte op een taakstraf van 240 uur, te vervangen door 120 dagen hechtenis.
De rechtbank zal aan verdachte geen locatieverbod opleggen (zoals door aangever verzocht), omdat zij van oordeel is dat een contactverbod voldoende bescherming biedt aan het slachtoffer.
Voorlopige hechtenis
Gelet op de op te leggen straf, zal het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte worden opgeheven met ingang van heden.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

De benadeelde partij heeft een vordering ingediend die bestaat uit de volgende schadeposten:
  • Eigen risico 2023: € 318,69
  • Eigen risico 2024: € 385,00
  • Tandartskosten reeds gemaakt: € 505,16
  • Toekomstige tandartskosten: € 2.000,00
  • Reiskosten: € 25,00
  • Autoschade: € 1.500,00
  • Immateriële schadevergoeding: € 5.000,00
Ook wil de benadeelde partij dat verdachte wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en de proceskosten van € 25,00.
De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting toegelicht dat de gevorderde post ‘eigen risico 2023 € 318,69’ moet worden gezien als het eigen risico voor 2024 en de gevorderde post ‘eigen risico 2024 € 385,-’, moet worden gezien als het eigen risico voor 2025.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de materiele schadeposten ‘eigen risico ‘2024’ (€ 318,69), ‘tandartskosten reeds gemaakt (€ 515,16) en ‘reiskosten’ (€ 25,-) toewijsbaar. Wat betreft de immaterieel geleden schade, is een bedrag van € 1.500,- reëel. De officier van justitie heeft verzocht voor het toe te wijzen bedrag de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemaakte tandartskosten en reiskosten voor vergoeding in aanmerking komen, evenals eigen risico ‘2024’. De toekomstige tandartskosten zijn onvoldoende onderbouwd, evenals de ‘autoschade’ en de post ‘eigen risico ‘2025’, die daarnaast geen rechtstreekse schade betreffen bij gebrek aan causaal verband. Verzocht wordt de benadeelde partij in deze posten niet-ontvankelijk te verklaren. Wat betreft de immateriële schade, is deze post onvoldoende onderbouwd en dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in dit deel van de vordering.
Beoordeling.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade die de benadeelde partij hierdoor heeft geleden te vergoeden.
Materiële schade
De gevorderde materiële schadeposten ‘eigen risico 2024 € 318,69’, ‘tandartskosten € 505,16’ en ‘reiskosten € 25,-’ zijn door de verdediging niet betwist. De rechtbank zal daarom de gevorderde schadevergoeding van € 848,85 toewijzen. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de volgende onderdelen van de vordering. De toekomstige tandartskosten en kosten voor het eigen risico in 2025 zijn (op dit moment) niet voor toewijzing vatbaar omdat deze naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zijn onderbouwd. Wat betreft de post autoschade, ontbreekt het rechtstreeks verband en is er geen sprake van door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
De hoogte van de gevorderde immateriele schade is deels gebaseerd op het lichamelijk letsel van de benadeelde partij. De rechtbank stelt vast dat sprake is van een geplakte hoofdwond, een gehechte snijwond in de linkerhalmpalm, een hematoom (blauwe plek/bloeduitstorting) op het linkerbovenbeen en twee losse ondertanden. Anders dan (de raadsvrouw van) de benadeelde partij, is de rechtbank van oordeel dat uit de medische stukken niet blijkt dat er een trauma en PTSS is vastgesteld. De rechtbank kan zonder onderbouwing van het psychisch letsel de gestelde psychische gevolgen niet meewegen bij het bepalen van de hoogte van de immateriele schade.
Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding van een bedrag van € 1.500,- billijk.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, mede gelet op de betwisting daarvan door verdachte. Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank zal tevens de wettelijke rente toewijzen over het toegekende schadebedrag vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 14 juni 2024, tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op € 25,- (zoals gevorderd en niet weersproken).
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende misdrijf oplevert:

poging tot doodslag;

-verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 202 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 101 dagen voorwaardelijk en een proeftijd van 3 jaren;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat veroordeelde voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als bijzondere voorwaarden:
  • veroordeelde meldt zich binnen vijf werkdagen na onherroepelijk zijn van het vonnis tussen 09:00 en 12:00 uur telefonisch bij Reclassering Nederland via telefoonnummer 088-8041504 (Eekbrouwersweg 6 te 's-Hertogenbosch). Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zo lang de reclassering dat nodig vindt;
  • veroordeelde werkt mee aan diagnostiek en indien nodig daaruit voortvloeiend behandeling door I-Psy of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zo spoedig mogelijk. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
  • veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt;
  • veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met aangever [slachtoffer] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
- geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit nodig acht, daaronder begrepen.
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenisindien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht.
Benadeelde partij
- legt aan de verdachte op
de verplichting tot betaling aan de Staatten behoeve van
[slachtoffer] , van een bedrag van
2.348,85 euro;
- bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 33 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit 848,85 euro materiële schade en 1.500,00 euro immateriële schade. De vergoeding van materiële en immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] :
- wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] , van een bedrag van 2.348,85 euro, bestaande uit 848,85 euro materiële schade en 1.500,00 euro immateriële schade.
De vergoeding van materiële en immateriële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
- veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op 25,00 euro, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
- bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
- bepaalt dat verdachte van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde is bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Voorlopige hechtenis
- heft het tegen verdachte verleende geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.H. Schepers, voorzitter,
mr. S.J.W. Hermans en mr. N. Flikkenschild, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.J.S. Doornbosch, griffier,
en is uitgesproken op 29 november 2024.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de politie Eenheid Oost-Brabant, genummerd PL2100-2024150592.