ECLI:NL:RBOBR:2024:557

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
C/01/397617 EX RK 23-145
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van statutair bestuurder wegens ernstig verwijtbaar handelen en onrechtmatige verrijking

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker] en Stichting Sociaal-Cultureel Centrum [verweerster]. [verzoeker], die als statutair bestuurder werkzaam was bij [verweerster], is op staande voet ontslagen. De Raad van Toezicht van [verweerster] heeft het ontslag gerechtvaardigd door te stellen dat [verzoeker] zich ernstig verwijtbaar heeft gedragen. Dit betrof onder andere het organiseren van privé-feesten in het gebouw van [verweerster] zonder vergoeding, het onrechtmatig gebruik van de bankrekening van [verweerster] voor persoonlijke uitgaven, en het niet transparant handelen bij het inhuren van zijn partner als zzp-er. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag, en dat het ontslag onverwijld is gegeven. [verzoeker] heeft zijn verzoek om vernietiging van het ontslag ingetrokken en vorderde in plaats daarvan diverse vergoedingen, waaronder een transitievergoeding en een billijke vergoeding. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen, omdat het ontslag rechtsgeldig was. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat [verweerster] recht heeft op schadevergoeding van [verzoeker] voor de onrechtmatige handelingen, waaronder de kosten van de privé-feesten en de onrechtmatige uitgaven.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 397617 \ EX RK 23-145
Beschikking van 8 februari 2024
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij in de zaak van het verzoek,
verwerende partij in de zaak van het tegenverzoek,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. A.J.A.M. Veen-Brom,
tegen
Stichting Sociaal-Cultureel Centrum “ [verweerster] ”,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij in de zaak van het verzoek,
verzoekende partij in de zaak van het tegenverzoek,
verder te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. A.G. Kerkhof.

1.Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft deze zaak (bij de kantonrechter geregistreerd onder zaaknummer 10591535 en rolnummer EJ VERZ 23-341) bij beschikking van 9 oktober 2023 verwezen naar de handelskamer van deze rechtbank. Vervolgens is een mondelinge behandeling bepaald. [verweerster] heeft een verweerschrift tevens vordering in reconventie ingediend. [verzoeker] heeft een usb-stick met videobeelden en een toelichting daarbij ingestuurd ten behoeve van de mondelinge behandeling.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 januari 2024. Beide partijen zijn ter zitting verschenen. De gemachtigden hebben de zaak bepleit. De gemachtigde van [verzoeker] heeft dat gedaan aan de hand van een pleitnota die aan de rechtbank is overgelegd.
Na debat is bepaald dat een beschikking zal worden gegeven.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1969 , is op [datum] 2020 in dienst getreden bij [verweerster] voor de duur van 1 jaar, tot en met [datum] 2021. De arbeidsovereenkomst is sindsdien stilzwijgend verlengd. De (laatste) functie die [verzoeker] vervulde is die van beheerder/bestuurder, met een salaris van € 4.433,- bruto per maand exclusief vakantietoeslag voor een 40-urige werkweek.
2.2.
[verzoeker] is op [datum] 2023 in een vergadering van de Raad van Toezicht (hierna: RvT) op staande voet ontslagen. In de brief van [datum] 2023 is als dringende reden voor het ontslag opgegeven:
“Vanuit arbeidsrechtelijk oogpunt zijn wij van mening dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden voldoende aanleiding zijn om jou op staande voet te ontslaan. De dringende reden die wij hiervoor aanwezig achten is gelegen in de persoonlijke verrijking, direct of indirect die uit jouw handelen is voortgevloeid, c.q. uit de verduistering van gelden en goederen van de stichting . Daarnaast heb je door het samenstel van leugens dat je hebt gebruikt en het gebrek aan openheid en transparantie dat je daarbij hebt betoond, het in jou te stellen vertrouwen als beheerder van [verweerster] zeer ernstig beschaamd.”
2.3.
De feiten en omstandigheden waarnaar is verwezen zijn in de brief van [datum] 2023 als volgt omschreven:
“1. Het houden van privé-feesten voor de bestuurder zelf en voor zijn schoonmoeder in het gebouw van [verweerster] op [datum] 2022 en [datum] 2022 met gebruikmaking van voorraad van [verweerster] en met inzet van personeel voor rekening van [verweerster] ;
2. Het inhuren en inzetten van de eigen partner voor werkzaamheden in [verweerster] ;
3. De aanschaf van diverse artikelen op kosten van [verweerster] in het afgelopen jaar voor eigen gebruik, c.q. zonder dat deze gebruikt worden op [verweerster] , danwel zich niet meer op [verweerster] bevinden;
4. De onrechtmatige besteding van € 1.000,00 van de bankrekening van [verweerster] op [datum] 2022 tijdens de wintersportvakantie in Oostenrijk, het niet-melden ervan en het afleggen van valse verklaringen daarover;
5. De MacBook die de bestuurder in gebruik heeft, is bedrijfseigendom en is door [verweerster] betaald. Nadat de bestuurder op non-actief is gesteld, heeft hij de MacBook moeten achterlaten bij de Raad van Toezicht, onder meer omdat de MacBook wordt gebruikt voor het vastleggen van afspraken en reserveringen.
De Raad van Toezicht heeft moeten vaststellen dat de bestuurder de inhoud van de harde schijf van de MacBook op afstand heeft gewist, direct na zijn non-actiefstelling. De bedrijfsgegevens die op deze MacBook zijn opgeslagen, zijn daardoor ontoegankelijk gemaakt voor de Stichting en staan uitsluitend nog ter beschikking aan de bestuurder (via zijn iCloud-omgeving). Aan een sommatie om de gegevens terug te zetten heeft de bestuurder niet voldaan.
(…)
Ad 1
Je geeft, voor je eigen privé-feest, aan dat sprake is van een inschattingsfout, en daarnaast dat een en ander in overleg is gegaan met degene die de administratie deed.
Onze reactie hierop is, dat je in geen enkel opzicht hier verantwoordelijkheid neemt voor jouw handelwijze. Je hebt niet eens de bereidheid getoond of het initiatief genomen om de kosten te dragen voor een privé-feest waar ongeveer 70 personen aanwezig waren, ook al is dat nu meer dan negen maanden geleden. Het kwalijke van jouw toelichting is bovendien dat je een ondergeschikte probeert medeverantwoordelijk te maken.
Deze handelwijze is buitengewoon kwalijk, niet-integer en zeer schadelijk voor [verweerster] .
We zullen je in elk geval nog een nota sturen voor de geschatte kosten.
Ook ten aanzien van het feestje op [datum] 2022 maak je je er met een Jantje van Leiden van af door de kosten te bagatelliseren. Bovendien hebben wij moeten constateren dat je niet de waarheid spreekt over de contante afrekening, omdat er in de kas helemaal geen storting voor die dag is gedaan en ook niet in de week erna, althans daarvan is niets geregistreerd in de weekoverzichten.
Je hebt ook in dit geval de belangen van de stichting benadeeld en je hebt erover gelogen.
Bovendien zijn wij van mening dat van jou als bestuurder, vanuit het oogpunt van transparantie en integriteit had mogen worden verwacht dat je een en ander vooraf aan ons had voorgelegd. Op die manier had je iedere (schijn van) persoonlijke bevoordeling kunnen vermijden.
Ad 2
Je schrijft dat die inzet 'netjes via het boekje is gegaan'.
Met die kwalificatie zijn wij het helemaal niet eens. Misschien is het wel 'via het boekje' gegaan, omdat jij je partner in de gelegenheid hebt gesteld om vanwege haar inzet bij [verweerster] via haar bedrijf facturen naar [verweerster] te sturen, zodat zij die facturen betaald kreeg en een en ander in de boekhouding is verantwoord, maar het is zeker niet volgens het boekje gegaan.
Een goed bestuurder / goed werknemer had namelijk, alvorens hij/zij de inzet van de eigen partner zou overwegen, toestemming voor die inzet gevraagd bij het toezichthoudend orgaan. Dat heb je helemaal niet gedaan. Zou je dat wel hebben gedaan, dan hadden wij de afweging kunnen maken of die inzet wel noodzakelijk was en daarnaast of het tarief en de omvang van de inzet wel te verantwoorden was.
Je hebt de inzet van je partner geheel buiten ons om en dus niet transparant, op eigen houtje gerealiseerd.
Wij zijn van mening dat je hier niet in het belang van de stichting hebt gehandeld, en dat je je eigen belangen boven die van de stichting hebt geplaatst.
Bovendien vinden wij het ook hier kwalijk dat je probeert je andere bestuurslid medeverantwoordelijk te maken. Het geeft wat ons betreft alleen maar aan dat je niet zuiver bent in je bedoelingen.
Ad 3
Van de artikelen die je hebt genoemd, moeten we constateren dat, behalve de koelbox (die je voorafgaand aan je wintersportvakantie op kosten van de stichting hebt aangeschaft, al die tijd in je bezit hebt gehad en pas op [datum] hebt ingeleverd), deze artikelen, ook na verschillende naspeuringen, niet bij [verweerster] aanwezig zijn.
De aanschaf van Spa Reine en Old Amsterdam voor eigen gebruik, op kosten van [verweerster] , kunnen wij echt niet aanmerken als kosten die het belang van [verweerster] dienen, maar jouw eigen belang.
De omstandigheid dat je bovendien meent een lijst van artikelen te noemen die jij zou hebben aangeschaft / die van jou zijn en die door [verweerster] zouden zijn gebruikt (hetgeen wij graag willen interpreteren als: die jij zelf in [verweerster] hebt gebruikt of laten gebruiken) geeft wat ons betreft aan dat jij op verschillende terreinen werk en privé door elkaar hebt laten lopen en dat daar bepaald niet uit blijkt dat jij je verplichting om de belangen van de Stichting te dienen, op een verantwoorde manier bent nagekomen.
Ad 4
Wat jij "afboeking in Oostenrijk" noemt, is, zoals je op [datum] 2023 hebt toegegeven, inderdaad een betaling geweest die door jou is verricht met de ApplePay functie op je telefoon, ten laste van de rekening van [verweerster] , in een erotisch centrum in Solden, Oostenrijk. Jij was daar op dat moment, [datum] 2022, op wintersportvakantie.
Er is geen enkele grond te bedenken voor deze uitgave ten laste van de stichting . Zelfs al is het voor jou, zoals je hebt gezegd, nog steeds niet te verklaren hoe die betaling tot stand is gekomen, dan nog is er geen rechtvaardiging voor.
Bovendien heb je, na terugkeer uit Oostenrijk, over deze betaling helemaal niets gemeld bij ons als Raad van Toezicht. Daarnaast heb je over deze betaling valse / onjuiste verklaringen afgelegd.
Wij constateren voorts dat je, meer dan een jaar na dato, nog geen cent van die € 1.000 hebt terugbetaald aan de stichting . Wij merken deze betaaltransactie door jou dan ook aan als een onrechtmatige verrijking van jouzelf, waarvoor je geen toestemming hebt gehad en die ook in het nadeel van de stichting is.
Deze handelwijze van jou nemen wij zeer hoog op: zowel de betaling in een erotisch centrum in Oostenrijk ten laste van de stichting , als het niet direct melden daarvan aan ons na terugkeer, als het liegen erover zijn in flagrante strijd met jouw verantwoordelijkheden als bestuurder.
Ad 5
Met betrekking tot de bestanden van de stichting die op de MacBook stonden van de stichting , die aan jou in bruikleen is gegeven, heb je op [datum] 2023 toegegeven dat je, toen je je Apple-account hebt verwijderd waar die bestanden in waren opgenomen, ook die bestanden van de harde schijf hebt verwijderd. Dat de programma's en bestanden in de cloud staan, doet hier niet terzake, omdat de toegankelijkheid verbonden is aan het Apple-account van jou. Bovendien heb je, door die bestanden op te laten slaan in jouw iCloud-omgeving, nu nog steeds de beschikking over de bedrijfsgegevens van [verweerster] . Dat is in strijd met jouw verplichtingen en met name met het geheimhoudingsbeding waar je voor hebt getekend in je arbeidsovereenkomst.
Ook in deze situatie heb je niet gehandeld in het belang van de stichting .
Beslissinq
Alles overziende, en gelet op het bovenstaande, hebben wij als Raad van Toezicht de conclusie getrokken dat jij als bestuurder in zeer ernstige mate de belangen van de stichting hebt geschonden op alle vijf hiervoor genoemde situaties. De meest in het oog springende en zwaarwegende schendingen zijn wel de betaling in een erotisch centrum in Oostenrijk ten laste van de stichting en het houden van privé-feesten op kosten van de stichting . Maar evengoed zijn ten aanzien van de aanschaf van de genoemde goederen, het inschakelen van je partner zonder daarover vooraf met ons te overleggen en het wissen van de bestanden op de Mac-Book van de stichting jouw handelingen te kwalificeren als schendingen van de belangen van de stichting .”

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] heeft zijn primaire verzoek om het ontslag te vernietigen ter zitting ingetrokken. Hij verzoekt thans:
I. [verweerster] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding ter hoogte van € 4.256,- bruto;
II. aan hem een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te kennen ter hoogte van € 9.417,- bruto;
III. [verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding ter hoogte van € 56.456,- bruto, dan wel een door de rechtbank te bepalen billijke vergoeding;
IV. een verklaring voor recht te geven dat [verzoeker] gehouden is om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 600,- ter zake de bedrijfsfiets, een bedrag van € 1.750,- ter zake gebruikmaking van de inzet van personeel en voorraad van [verweerster] , en een bedrag van € 1.000,- ter zake de bankafschrijving van de zakelijke rekening van [verweerster] tijdens de vakantie van [verzoeker] in Oostenrijk, waarbij [verweerster] aan [verzoeker] finale kwijting verleent na betaling en/of verrekening van voornoemde bedragen;
V. [verweerster] te veroordelen tot betaling van het resterende salaris over april ten bedrage van € 2.100,- netto, te verhogen met wettelijke rente en wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
VI. [verweerster] te veroordelen tot betaling van het salaris over de maand [datum] , te weten van 1 tot en met 3 [datum] ten bedrage van € 478,80 bruto, te verhogen met wettelijke rente en wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
VII. [verweerster] te veroordelen tot betaling van de overuren ten bedrage van € 30.762,48 bruto, te verhogen met wettelijke rente en wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
VIII. [verweerster] te veroordelen tot uitbetaling van de opgebouwde niet-genoten vakantie- en verlofuren ten bedrage van € 14.800,56 bruto te verhogen met wettelijke rente en wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
IX. [verweerster] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
X. [verweerster] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
[verzoeker] legt aan deze verzoeken ten grondslag dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, omdat er geen dringende reden voor is en het ontslag overigens ook niet onverwijld is gegeven. Voor hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en hetgeen hij aan zijn overige verzoeken ten grondslag legt, wordt verwezen naar de overwegingen onder de beoordeling.

4.Het verweer en de tegenverzoeken

4.1.
[verweerster] heeft aangevoerd dat het ontslag op staande voet wel onverwijld is gegeven en dat er een dringende reden aan het ontslag op staande voet ten grondslag ligt.
4.2.
In het tegenverzoek heeft [verweerster] het volgende verzocht:
een verklaring voor recht dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van statutair bestuurder/ beheerder van [verweerster] ;
[verzoeker] te veroordelen tot betaling van een vergoeding ex artikel 7:766 lid 2, juncto lid 3 BW wegens het verschaffen van een dringende reden aan [verweerster] , te bepalen op een bedrag van € 9.417,00, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente;
[verzoeker] te veroordelen tot betaling van een bedrag ter grootte van € 1.320,93 ten behoeve van de afkoop van het contract van de leasefiets, nu [verzoeker] de leasefiets behoudt, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2023;
[verzoeker] te veroordelen tot betaling van een bedrag ter grootte van € 620,00 in verband met de overname door [verzoeker] van de iPhone die door [verweerster] is betaald, zijnde de restwaarde van de iPhone op [datum] 2023, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2023;
[verzoeker] te veroordelen tot betaling van een bedrag ter grootte van € 1.000,00 in verband met het onrechtmatige gebruik van de bankrekening van [verweerster] door [verzoeker] op [datum] 2022 in een erotisch centrum in Solden (A), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf [datum] 2022;
[verzoeker] te veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 1.133,66 wegens de onrechtmatige aanschaf door [verzoeker] op kosten van [verweerster] van artikelen voor persoonlijk gebruik, zijnde de aanschafprijs van de betreffende artikelen, een en ander te verminderen met het in [datum] 2023 reeds ingehouden bedrag van € 582,54, en wat het restantbedrag ad € 551,12 betreft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2023;
[verzoeker] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.228,75 vanwege de onrechtmatige inzet door [verzoeker] van zijn partner als zzp-er, terwijl daarvoor geen noodzaak was en voor meer uren dan normaal voor externe inhuur, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2023;
[verzoeker] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.750,00 voor de verteringen van zeventig personen op het feest van [datum] 2023, alsmede een bedrag voor de kosten van de (extra) inhuur van personeel, ter grootte van € 511,00, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2022;
[verzoeker] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 750,00 vanwege het feest van [datum] 2022 (dertig personen), alsmede een bedrag van € 420,00 voor de inzet van personeel op die dag, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2022;
[verzoeker] te veroordelen in de kosten van deze procedure, met de wettelijke rente over de proceskosten als hij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking betaalt.
De gronden voor deze verzoeken en het daartegen door [verzoeker] gevoerde verweer zullen in het navolgende aan de orde komen.

5.De beoordeling

Ten aanzien van de verzoeken van [verzoeker] met betrekking tot het ontslag
5.1.
[verzoeker] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst door [verweerster] is beëindigd (artikel 7:686a lid 4 sub a BW).
5.2.
Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is ieder van partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op grond van een dringende reden op te zeggen, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Dringende reden?
5.3.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
5.4.
[verweerster] heeft voor de dringende reden vijf feiten opgegeven, die hierna zullen worden besproken.
5.4.1.
Vast staat dat [verzoeker] twee privé-feesten (één voor zijn schoonmoeder, op [datum] 2022, en één voor zijn eigen verjaardag, op [datum] 2022) in het gebouw van [verweerster] heeft gegeven met gebruikmaking van voorraad van [verweerster] . Tevens staat vast dat hij niet heeft bijgehouden hoeveel consumpties er tijdens deze feesten zijn gebruikt, en dat hij geen enkele vergoeding aan [verweerster] heeft betaald voor de consumpties van het feest van [datum] 2022 (waar ongeveer 70 personen aanwezig waren).
[verzoeker] voert aan dat hij een bedrag van € 200,- in contanten in de kas heeft gedaan voor de consumpties van het feest op [datum] 2022. [verweerster] heeft dat betwist onder overlegging van het kasoverzicht van [datum] 2022 tot en met [datum] 2022, waarin geen storting van dit bedrag voorkomt. Nergens uit blijkt verder dat [verzoeker] enige betaling aan [verweerster] heeft gedaan voor het feest op [datum] 2022. De rechtbank concludeert dat [verzoeker] (ook) niets voor de consumpties tijdens dit feest aan [verweerster] heeft betaald.
Het verweer van [verzoeker] dat [verweerster] juist aanmoedigde dat [verweerster] als sociaal-cultureel centrum zou worden gepromoot en dat hij daar met deze feesten aan bijdroeg, wordt niet aanvaard. Ook als juist zou zijn dat hij onder omstandigheden wel een privéfeest zou hebben mogen geven in het gebouw van [verweerster] , doet dat niet af aan het feit dat hij daar geen openheid over heeft gegeven, dat hij de kosten ervan niet heeft geadministreerd en dat hij geen enkele vergoeding voor die kosten heeft betaald.
Aldus moet worden vastgesteld dat [verzoeker] zich, ten laste van [verweerster] , heeft verrijkt en dat hij zich heeft laten leiden door zijn eigen belang en niet door de belangen van [verweerster] . Dit moet als ernstig verwijtbaar handelen worden aangemerkt.
5.4.2.
Vast staat dat [verzoeker] zijn partner als zzp-er heeft ingehuurd voor werkzaamheden in het gebouw van [verweerster] en dat zij daarvoor facturen aan [verweerster] heeft gestuurd voor in totaal € 5.040,75 c.q. € 5.228,75. Tevens staat vast dat [verzoeker] de RvT niet had geïnformeerd over de (voorgenomen) inzet van zijn partner.
Vast staat ook dat [verzoeker] als beheerder / uitvoerend bestuurder bevoegd was om zzp-ers in te huren ten behoeve van [verweerster] , en dat hij dus ook de bevoegdheid had om daarvoor zijn partner als zzp-er in te huren. [verweerster] voert aan dat met de inzet van zijn partner het risico van verstrengeling van het privébelang van [verzoeker] en het belang van [verweerster] bestaat, en dat hij om die reden niet transparant heeft gehandeld door de RvT niet daarover tevoren te informeren. Dat hij dat niet heeft gedaan is echter niet verwijtbaar.
[verweerster] heeft gesteld dat voor de inzet van zijn partner en voor de omvang van die inzet niet steeds een noodzaak aanwezig was. Zij heeft daartoe een verklaring van twee andere medewerkers overgelegd. Ter zitting heeft [verzoeker] verklaard dat één van deze medewerkers altijd als eerste de agenda kreeg te zien en zelf kon aangeven op welke dagen en uren zij wilde werken en dat de andere medewerkster op vrijdagen en in de weekenden nooit beschikbaar was omdat zij dan naar haar buitenhuisje ging, en dat zijn partner vooral is ingezet in de weekenden. Aldus is op zijn minst twijfelachtig of er regelmatig geen noodzaak bestond om zijn partner in te huren.
[verweerster] heeft aangevoerd dat na het ontslag is gebleken dat [verzoeker] zijn partner een factuur voor 8 uur heeft laten sturen aan [verweerster] voor haar inzet tijdens de barbecue van Muziekvereniging [naam] op [datum] 2022 in het gebouw van [verweerster] , terwijl hij de bedragen die tijdens de barbecue (contant) zijn betaald voor de consumpties uit de voorraad van [verweerster] , niet aan haar heeft afgedragen, omdat dat niet blijkt uit de administratie. [verzoeker] heeft dat ter zitting weersproken. Hij voert aan dat hij de contante opbrengsten van de barbecue in de kas heeft gestort. [verweerster] heeft dat betwist, maar heeft geen overzichten van de kasregistratie van de periode vanaf [datum] 2022 in het geding gebracht. Aldus heeft [verweerster] haar standpunt onvoldoende onderbouwd.
Wel terecht is het verwijt van [verweerster] aan [verzoeker] dat hij de opbrengsten van de barbecue onvoldoende heeft geadministreerd en dat hij aldus niet in overeenstemming met zijn taken van en verantwoordelijkheid als bestuurder/beheerder heeft gehandeld.
5.4.3.
Ten aanzien van de aangeschafte artikelen staat, als onvoldoende weersproken, vast dat [verzoeker] voor zijn eigen gebruik op kosten van [verweerster] een grote hoeveelheid Spa Reine en Old Amsterdam-kaas heeft aangeschaft (174 flessen Spa Reine in een periode van twintig maanden en acht kilo Old Amsterdam in een periode van twaalf maanden), en dat hij op kosten van [verweerster] een koelbox heeft aangeschaft voor zijn eigen gebruik (welk artikel hij eerst op [datum] 2023 heeft teruggegeven aan [verweerster] ). Het verweer van [verzoeker] dat werknemers van [verweerster] consumpties mogen gebruiken uit de voorraad van [verweerster] , maar dat hij geen Chaudfontaine drinkt, maar Spa Reine, welk artikel zich niet in het assortiment van [verweerster] bevindt, slaagt niet. De omstandigheid dat hij een artikel uit de voorraad van [verweerster] niet blieft geeft hem geen vrijbrief om een artikel dat niet door [verweerster] wordt gevoerd op kosten van [verweerster] voor eigen gebruik aan te schaffen.
Ook het verweer van [verzoeker] dat hij regelmatig statiegeldflessen die hij privé heeft gebruikt in de Big Bag bij [verweerster] deed voor het inleveren ervan, waarvan de opbrengst aan [verweerster] ten goede kwam, slaagt niet. Dat is geen rechtvaardiging voor het inkopen van artikelen voor eigen gebruik op kosten van [verweerster] .
[verweerster] heeft aangevoerd dat [verzoeker] ook andere artikelen voor zichzelf op haar kosten heeft aangeschaft, namelijk een frituurpan en een keukenweegschaal. Deze artikelen bevinden zich niet in het gebouw van [verweerster] en zijn ook voor de bedrijfsvoering niet nodig, aldus [verweerster] . [verzoeker] heeft betwist dat deze artikelen zich bij hem bevinden. Volgens hem bevinden die zich bij [verweerster] .
Wat van dat laatste ook zij, vast staat in ieder geval dat [verzoeker] een grote hoeveelheid Spa Reine en Old Amsterdam-kaas, alsmede een koelbox voor eigen gebruik op kosten van [verweerster] heeft aangeschaft. [verzoeker] heeft aldus, op kosten van [verweerster] , voorrang gegeven aan zijn eigen belang en niet aan de belangen van [verweerster] .
5.4.4.
Vast staat dat [verzoeker] op 11 maart 2022 ten laste van de rekening van [verweerster] een betaling van € 1.000,- heeft gedaan met de ApplePay functie op zijn telefoon, in een erotisch centrum in Solden, Oostenrijk. Tevens staat vast dat hij na terugkeer uit Oostenrijk over deze betaling niets heeft gemeld bij de RvT en dat hij over deze betaling aanvankelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan. Hij heeft immers aanvankelijk tegenover de medewerker van de administratie verklaard dat de pinpas van [verweerster] in Oostenrijk is gestolen en dat hij de diefstal bij de verzekeringsmaatschappij heeft gemeld. De pinpas is echter niet gestolen; de betaling is via ApplePay op zijn telefoon gedaan. En er is geen melding bij de verzekeringsmaatschappij gedaan. Ook staat vast dat [verzoeker] nimmer het bedrag van € 1.000,- aan [verweerster] heeft terugbetaald.
Het verweer van [verzoeker] dat hij toen waarschijnlijk bedwelmd is geworden en dat hij gescamd moet zijn geworden, kan niet worden aanvaard, nu hij geen aangifte daarvan heeft gedaan.
Zijn verweer dat het bedrag van € 1.000,- “boekhoudkundig op een tussenrekening is geplaatst” en dat het zou worden verrekend met bedragen die hij nog van [verweerster] tegoed zou hebben, kan evenmin worden aanvaard. Daargelaten dat nergens uit blijkt dat hij in [datum] 2022 recht had op een bedrag dat hij van [verweerster] tegoed zou hebben, heeft het op zijn weg gelegen, gelet op de omstandigheden van het geval, dat hij dit bedrag direct zou terugbetalen aan [verweerster] . Dat heeft hij niet gedaan, ook niet in een later stadium. Het verweer van [verzoeker] dat hij dit bedrag in het beoordelingsgesprek aan de orde had willen stellen in het kader van de verrekening van enkele bedragen, wordt gepasseerd Hij had het direct in [datum] 2022 behoren terug te betalen.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor beschreven handelwijze van [verzoeker] gekwalificeerd moet worden als ernstig verwijtbaar handelen.
5.4.5.
Vast staat dat van de MacBook, die [verzoeker] van [verweerster] in bruikleen had, de bestanden en gegevens waren verwijderd toen hij deze op [datum] 2023 had ingeleverd bij [verweerster] . [verzoeker] voert aan dat dat is veroorzaakt doordat hij de MacBook heeft losgekoppeld van zijn privé-account. Volgens [verzoeker] was de MacBook uit noodzaak aan zijn privé-account gekoppeld, omdat [verweerster] hem geen mogelijkheid bood voor een ander account. Hem treft daarom geen verwijt van het verwijderd zijn van de gegevens, aldus [verzoeker] .
[verweerster] voert aan dat het niet maken van een nieuw account op naam van [verweerster] en het gebruik van zijn privé-account ten behoeve van het werk voor [verweerster] , de eigen keuze van [verzoeker] is geweest. Het openen van een nieuw account op naam van [verweerster] zou volgens haar geen enkele moeite zijn geweest.
Eerst in deze procedure heeft [verzoeker] aangevoerd dat alle bedrijfsgegevens in Sharepoint staan, en dat die gegevens voor [verweerster] gewoon toegankelijk zijn. [verweerster] heeft erkend dat Sharepoint voor haar toegankelijk is, maar voert aan dat de e-mailcorrespondentie die [verzoeker] namens [verweerster] heeft gevoerd daar niet op staat (omdat die is gekoppeld aan zijn privé-account) en dat ook de schaduwrekeningen waarvan het bestaan na het ontslag is gebleken daar niet op staan.
Wat er van dat laatste ook zij, het door [verzoeker] namens [verweerster] gebruikte e-mailaccount is kennelijk gekoppeld geweest aan zijn privé-account. Ten onrechte is het betreffende e-mailaccount niet toegankelijk voor [verweerster] . De rechtbank is het met [verweerster] eens dat [verzoeker] ervoor had dienen zorg te dragen dat alle bedrijfsgegevens van [verweerster] (waartoe ook het door hem gebruikte e-mailaccount behoort) na het innemen van de MacBook voor haar beschikbaar zouden blijven. Hij zou dat onder meer hebben kunnen doen door een nieuw account op naam van [verweerster] te maken toen hij met de MacBook ging werken. Het is de keuze van [verzoeker] geweest om geen nieuwe account te maken en bedrijfsgegevens van [verweerster] in zijn eigen account te plaatsen. Juist is dat [verweerster] geen toegang mag hebben tot zijn privégegevens. Dat neemt niet weg dat [verzoeker] ervoor had dienen zorg te dragen dat de bedrijfsgegevens voor [verweerster] toegankelijk bleven nadat hij de MacBook had losgekoppeld van zijn account. Ook hier heeft [verzoeker] niet gehandeld zoals het een goed bestuurder betaamt.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] als bestuurder, gelet op voormelde feiten, in ernstige mate de belangen van [verweerster] heeft geschonden, met name waar het betreft de betaling van het bedrag van € 1.000,- in Oostenrijk ten laste van [verweerster] , zonder daarover direct naar waarheid te verklaren en dat bedrag direct terug te betalen, en het geven van privé-feesten op kosten van [verweerster] , zonder daarvoor een vergoeding te betalen. Deze feiten moeten als een persoonlijke verrijking ten koste van [verweerster] worden aangemerkt. Alle voormelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder ook het feit dat [verzoeker] bestuurder was van [verweerster] en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die het ontslag voor hem heeft, is de rechtbank van oordeel dat [verweerster] een dringende reden had voor het ontslag op staande voet.
Onverwijld gegeven ontslag?
5.6.
[verzoeker] heeft aangevoerd dat het ontslag niet onverwijld is gegeven, aangezien elke opgegeven reden uit een ver verleden dateert en de RvT al lang van elke opgegeven reden op de hoogte was dan wel had kunnen zijn en omdat [verweerster] een periode van vijf weken heeft laten verstrijken tussen de schorsing en het ontslag.
[verweerster] heeft aangevoerd dat het ontslag wel onverwijld is gegeven. De RvT is eerst bij brief van [datum] 2023 van de medebestuurder van [verweerster] , [A] , in kennis gesteld van de signalen van laakbaar handelen van [verzoeker] die hij heeft opgetekend aan de hand van gesprekken met vier van de zes medewerkers van [verweerster] . [verzoeker] is daarop op [datum] 2023 op non-actief gesteld. Gelet op de tijd die nodig was voor het onderzoek, het juridisch laten toetsen van de bevindingen en het toepassen van hoor en wederhoor, wat op [datum] 2023 zijn beslag heeft gekregen, is het ontslag volgens [verweerster] onverwijld gegeven. [verweerster] wijst er op dat, op de voet van artikel 9, vijfde aandachtsstreepje van de statuten, een vergadering van de RvT is bijeengeroepen omdat [verzoeker] statutair bestuurder was, nadat de RvT de benodigde informatie had ontvangen uit het onderzoek dat is ingesteld na de op non-actiefstelling van [verzoeker] op [datum] 2023.
5.7.
De rechtbank oordeelt als volgt. Nergens uit blijkt dat de RvT het vermoeden had van mogelijk laakbaar handelen van [verzoeker] dan nadat hij de brief van [datum] 2023 van [A] had ontvangen. Uit die brief blijkt dat de desbetreffende medewerkers zich toen voor het eerst daarover hebben uitgesproken tegenover een bestuurder van [verweerster] . Vast staat dat [verzoeker] zelf de RvT nimmer heeft geïnformeerd over de door hem gegeven privé-feesten in het gebouw van [verweerster] , de op kosten van [verweerster] voor privé gebruik aangeschafte artikelen dan wel het in Oostenrijk ten laste van de rekening van [verweerster] betaalde bedrag van € 1.000,-.
[verzoeker] heeft onvoldoende onderbouwd dat de RvT eerder het vermoeden had van de opgegeven redenen voor het ontslag. Hij opereerde als (uitvoerend) bestuurder / beheerder met een grote mate van zelfstandigheid; de RvT was niet betrokken bij de dagelijkse gang van zaken. Over de betaling van het bedrag van € 1.000,- heeft [verzoeker] een onwaar verhaal verteld tegen de medewerker van de boekhouding, als gevolg waarvan het bedrag als gestolen in de boekhouding is vermeld. De RvT weet ook niet per definitie wat de medewerker van de boekhouding weet. Onvoldoende is onderbouwd dat de RvT uit de jaarrekening van [verweerster] van 2022 had behoren te begrijpen dat er iets bijzonders aan de hand was met de afboeking van het bedrag van € 1.000,-. Pas op [datum] 2023, nadat was gebleken hoe de betaling was geschied en dat het in het geheel geen verzekeringskwestie was, heeft [verzoeker] openheid van zaken gegeven.
De RvT was er ook niet van op de hoogte dat [verzoeker] privéfeesten in het gebouw van [verweerster] gaf en al helemaal niet van het feit dat [verzoeker] de kosten daarvan niet vergoedde.
[verzoeker] moet worden aangemerkt als statutair bestuurder van [verweerster] (om de redenen die in de beschikking van 9 oktober 2023 zijn vermeld). Terecht heeft [verweerster] een vergadering van de RvT bijeengeroepen om, met [verzoeker] , te spreken over het voorgenomen ontslag van hem.
De rechtbank is van oordeel dat [verweerster] , met een tijdsverloop van vijf weken (nadat [verzoeker] op non-actief was gesteld) voor het uitvoeren van het onderzoek, het inwinnen van juridisch advies en het bijeenroepen van de vergadering van de RvT (met een oproepingstermijn van tenminste acht dagen), voldoende voortvarend heeft gehandeld.
De conclusie is dat is voldaan aan het vereiste van onverwijldheid van het ontslag.
Ontslag terecht?
5.8.
Zoals overwogen had [verweerster] een dringende reden voor het ontslag op staande voet. Het standpunt van [verzoeker] dat de opgegeven redenen voor het ontslag slechts geveinsde redenen zijn en dat het ontslag eigenlijk is ingegeven door een incident over de begroting, wordt, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aanvaard.
Het ontslag is voorts onverwijld gegeven. Het ontslag is derhalve rechtsgeldig. [verzoeker] heeft daarom geen recht op de door hem verzochte vergoedingen. Ook niet op de transitievergoeding, aangezien sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] .
De nevenverzoeken van [verzoeker] en de tegenverzoeken van [verweerster]
De inhouding op het salaris van € 2.100,-
5.9.
Vast staat dat [verweerster] een bedrag van € 2.100,- netto heeft ingehouden op de betaling van het salaris van de maand [datum] 2023. Dit bedrag is ingehouden omdat [verzoeker] de boete wegens overtreding van het geheimhoudingsbeding verschuldigd is, aldus [verweerster] , aangezien hij haar niet tijdig de beschikking heeft gegeven over de bedrijfsgegevens die op de MacBook stonden en hij nog steeds wel zelf de beschikking heeft over die gegevens omdat deze in zijn account staan. Het bedrag van € 2.100,- bestaat uit een aanvangsboete van € 1.000,- en een boete van € 50,- per dag voor (kennelijk) 22 dagen van overtreding, zo heeft [verweerster] ter zitting verklaard.
[verzoeker] heeft in deze procedure aangevoerd dat er geen bedrijfsgegevens op de MacBook stonden, aangezien er in Sharepoint werd gewerkt, en dat hij het geheimhoudingsbeding niet heeft geschonden en [verweerster] geen recht heeft op de boete.
[verweerster] heeft betwist dat alle bedrijfsgegevens in Sharepoint staan, aangezien de e-mailcorrespondentie die [verzoeker] namens [verweerster] heeft gevoerd daar niet in staat en er ook schaduwrekeningen blijken te bestaan die zich op de MacBook moeten hebben bevonden.
Wat er van dat laatste ook zij, het volgende heeft te gelden. Een werknemer die bedrijfsgegevens in zijn eigen account heeft geplaatst heeft die gegevens daarmee niet aan een derde ter beschikking gesteld. [verzoeker] mocht uit hoofde van zijn functie over die gegevens beschikken. Een schending van het geheimhoudingsbeding kan aldus niet worden aangenomen.
5.10.
[verweerster] heeft ter zitting aangevoerd dat artikel 12 van de arbeidsovereenkomst de werknemer ook verplicht om alle documenten na beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan de werkgever over te dragen en dat [verzoeker] , omdat hij dat niet heeft gedaan, de boete van artikel 14 verschuldigd is.
Artikel 12 van de arbeidsovereenkomst luidt:
Artikel 12 – Geheimhoudingsplicht
De werknemer is verplicht tot geheimhouding van alle gegevens over de organisatie, de bedrijfsvoering en klanten van de werkgever waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze vertrouwelijk zijn. Deze verplichting geldt ook na beëindiging van deze arbeidsovereenkomst. Werknemer is tevens verplicht om alle documenten of andere gegevens die hij heeft verkregen in het kader van zijn werkzaamheden na afloop van de arbeidsovereenkomst aan werkgever over te dragen.”
Artikel 14 van de arbeidsovereenkomst luidt:
Artikel 14 – Boetebeding
Indien de werknemer in strijd met voornoemd geheimhoudingverplichting handelt, zal de werkgever in afwijking van artikel 7:650 leden 3, 4 en 5 BW aan de werkgever, zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, voor iedere overtreding een boete verbeuren ten bedrage van € 1.000,- en € 50,- voor iedere dag dat de overtreding voortduurt. In plaats daarvan is de werkgever gerechtigd om volledige schadevergoeding te vorderen.”
In artikel 12 is bepaald dat de werknemer verplicht is tot geheimhouding van de bedrijfsgegevens. In artikel 12 is vermeld dat “deze verplichting” ook geldt na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voorts is daarin bepaald dat de werknemer “tevens”, derhalve naast de verplichting tot geheimhouding, verplicht is om alle documenten en gegevens die hij heeft verkregen in het kader van zijn werkzaamheden na afloop van de arbeidsovereenkomst aan werkgever over te dragen. In artikel 14 is een boete gesteld op een handelen in strijd met “voornoemde geheimhoudingsverplichting”. Gelet op de formuleringen in deze artikelen en op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van wat als een schending van het geheimhoudingsbeding moet worden beschouwd, kan niet worden aangenomen dat het boetebeding tevens ziet op de verplichting om na afloop van de arbeidsovereenkomst alle documenten en gegevens aan [verweerster] over te dragen.
De conclusie is dat [verzoeker] geen boete verschuldigd is voor schending van het geheimhoudingsbeding.
Het bedrag van € 2.100,- netto is dus ten onrechte ingehouden op het salaris van april. Dit bedrag is [verweerster] aan [verzoeker] verschuldigd. De wettelijke verhoging van 50% over dit bedrag is toewijsbaar, evenals de wettelijke rente over dit bedrag en over de verhoging vanaf [datum] 2023.
Terecht heeft [verzoeker] ook gesteld dat in de salarisspecificatie van de maand [datum] 2023 ten onrechte een boete is opgenomen van € 150,- (3 x € 50,-).
Overuren
5.11.
[verzoeker] vordert betaling van een bedrag van € 30.762,48 bruto wegens 856 gewerkte overuren.
[verweerster] heeft aangevoerd dat de uitbreiding van de omvang van het dienstverband van 36 naar 40 uur per week en de daaraan verbonden verhoging van het maandsalaris per [datum] 2021 is geschied onder de voorwaarde dat [verzoeker] geen overuren meer zou kunnen schrijven. Tevens betwist [verweerster] dat [verzoeker] de gestelde hoeveelheid overuren heeft gemaakt, omdat dat onvoldoende is onderbouwd.
[verzoeker] heeft niet betwist dat de genoemde voorwaarde geldt, maar heeft aangevoerd dat dit geldt voor “redelijk” te maken overuren en niet voor de hoeveelheid overuren die hij moest maken. Volgens hem was hij verplicht om een grote hoeveelheid overuren te maken.
Deze stelling van [verzoeker] kan niet worden aanvaard. Nergens uit blijkt dat aan [verzoeker] is verzocht om zoveel overuren te maken als hij stelt te hebben gemaakt, dan wel dat hij daartoe is verplicht geworden. Een werknemer – en dat geldt ook voor een bestuurder met een arbeidsovereenkomst – kan niet, zonder een verzoek daartoe van zijn werkgever en zonder dat zijn werkgever daarvan op de hoogte is, een grote hoeveelheid overuren maken en daar achteraf betaling van vorderen. De afspraak was dat [verzoeker] , na de uitbreiding van zijn uren, geen overuren zou kunnen schrijven. Als [verzoeker] van mening was dat hij daarmee niet uit kwam omdat hij veel meer overuren “moest” maken dan redelijk was in het kader van de afspraak, had hij dat tijdig bij de RvT dienen aan te kaarten. Nu hij daarover niet in een veel eerder stadium het gesprek is aangegaan met de RvT, is er voor de vordering tot betaling van overuren geen grond.
Voor de door hem gewerkte overuren vóór [datum] 2021 heeft het volgende te gelden. Niet vaststaat en nergens uit blijkt dat [verzoeker] in die periode de door hem gestelde hoeveelheid overuren heeft gewerkt. Voorts heeft hij kennelijk geen betaling van overuren verzocht toen daarover in het voorjaar van 2021 het gesprek met de RvT heeft plaatsgevonden en hij de uitbreiding van de uren met de salarisverhoging kreeg onder de voorwaarde dat hij geen overuren meer zou kunnen schrijven. Dat had toen wel van hem mogen worden verwacht. Uit deze gang van zaken moet worden afgeleid dat de kwestie van de overuren met de gemaakte afspraak tot tevredenheid van [verzoeker] was opgelost. [verweerster] heeft er daarom geen rekening meer mee hoeven houden dat hij twee jaar nadien, nadat de arbeidsovereenkomst was geëindigd, alsnog aanspraak zou maken op betaling van overuren van de periode vóór [datum] 2021.
De conclusie is dat [verweerster] geen vergoeding van gewerkte overuren aan [verzoeker] verschuldigd is en dat het betreffende verzoek moet worden afgewezen.
Niet genoten vakantie-uren
5.12.
[verzoeker] vordert betaling van een bedrag van € 14.800,56 bruto wegens 298,7 opgebouwde niet genoten verlofuren.
[verweerster] heeft het door [verzoeker] gegeven overzicht van niet-genoten verlof betwist, onder meer omdat het niet is onderbouwd. Zij voert aan dat de niet genoten verlofuren waar [verzoeker] nog recht op heeft, zijn afgerekend met de eindafrekening van de maand [datum] 2023, waarbij een bedrag van € 630,95 aan niet genoten verlofuren is uitbetaald althans verrekend. Zij verwijst naar de salarisspecificatie van de maand [datum] 2023.
Ter zitting daarnaar gevraagd heeft [verzoeker] verklaard dat het overzicht dat hij als productie 9 in het geding heeft gebracht en waarop een registratie per maand van vakantie (“bij” en “af”) is weergegeven, met een eindsaldo (“balans”) van 25,76 uur per februari 2023, pas is gestart in [datum] 2022 toen met dit systeem is begonnen en dat hij het verlofsaldo voordien zelf heeft bijgehouden. [verzoeker] heeft echter geen eigen registratie van het verlofsaldo van de periode voordien overgelegd en heeft ook geen verklaring kunnen geven voor het beginsaldo in de registratie van 74,08 per [datum] 2022. Aangenomen moet worden dat dit saldo het aantal verlofuren was waar [verzoeker] nog recht op had toen de registratie in dit systeem is gestart.
[verweerster] heeft ter zitting verklaard dat in de eindafrekening van [datum] 2023 het verlofsaldo is afgerekend op basis van deze registratie, zij het dat het saldo is berekend tot de ontslagdatum van [datum] 2023.
De rechtbank concludeert dat [verzoeker] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij op een hoger bedrag aan niet genoten verlofuren recht heeft dan het bedrag dat [verweerster] in de eindafrekening heeft opgenomen.
Overige verzoeken van [verzoeker]
5.13.
De door [verzoeker] verzochte verklaring voor recht en betaling van het salaris van mei zullen in het navolgende aan de orde komen, aangezien deze verzoeken verband houden met tegenverzoeken van [verweerster] .
Door [verweerster] verzochte verklaring voor recht
5.14.
De door [verweerster] verzochte verklaring voor recht dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van statutair bestuurder/beheerder is toewijsbaar, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4.1. en 5.4.4. is overwogen.
Gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:677 lid 2 en lid 3 sub a BW
5.15.
[verweerster] heeft betaling van de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:677 lid 2 en lid 3 sub a BW ad € 9.417,- gevorderd. [verzoeker] heeft aangevoerd dat het verzoek daartoe is gedaan na het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 sub a BW, omdat het eerst is gedaan bij het verweerschrift d.d. 7 september 2023. [verweerster] voert daartegen aan dat de gefixeerde schadevergoeding al is geëist in de brief van [datum] 2023 met de eindafrekening van het dienstverband en dat de vordering daarmee binnen twee maanden bij [verzoeker] is neergelegd.
Artikel 7:686a lid 4 sub a BW luidt:
“De bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen vervalt:
a.
twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, indien het een verzoek op grond van de artikelen 672, lid 11, 677,681, lid 1, onderdelen a, b en c, en 682, leden 1, 2 en 3, betreft;”
Deze bevoegdheid ziet op het indienen van een verzoek op grond van (onder meer) artikel 7:677 BW. In het onderhavige geval heeft [verweerster] bij de brief van [datum] 2023 aan [verzoeker] betaling van verschillende bedragen, waaronder de gefixeerde schadevergoeding ten bedrage van € 4.433,-, gevorderd en tevens een beroep op verrekening gedaan voor een bedrag van € 582,54 en voor het overige betaling geëist (productie 28 en 35 bij conclusie van antwoord/eis in reconventie). Dat is binnen de termijn van twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
5.16.
De rechtbank is van oordeel dat van een werkgever die aanspraak maakt op de gefixeerde schadevergoeding en daartoe binnen de vervaltermijn van twee maanden een bedrag in rekening brengt aan de werknemer en dat bedrag verrekent met een vordering van de werknemer, niet kan worden verlangd om binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd een verzoek tot toekenning van deze vergoeding in te dienen. Dat zou leiden tot het voeren van onnodige procedures, met name in het geval er voor het overige voor de werkgever geen reden is om een procedure tegen de werknemer te starten en de werknemer het ontslag niet aanvecht. De werkgever die de vergoeding al heeft geïnd en niet binnen de vervaltermijn een verzoek heeft ingediend, zou voor het blok worden gezet in het geval de werknemer op de laatste dag van de vervaltermijn een verzoek indient waarin hij bezwaar maakt tegen de verrekening van de vergoeding op de grond dat het verzoek tot toekenning van de vergoeding niet tijdig is ingediend, en de werkgever niet meer in staat is om binnen de vervaltermijn een verzoek in te dienen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep van [verzoeker] op het verstreken zijn van de vervaltermijn moet worden afgewezen indien en voor zover de vergoeding al is verrekend met een vordering van [verzoeker] .
[verweerster] heeft in de genoemde eindafrekening van [datum] 2023 echter wel een verrekeningsverklaring gedaan, maar de verrekening ziet slechts op een bedrag van € 582,84 en zij heeft dit bedrag verrekend met het totaal van de in de brief genoemde vorderingen ad € 17.245,41. Zij heeft niet aangegeven met welke verbintenis precies dit bedrag moet worden verrekend. Aldus kan niet worden aangenomen dat het bedrag van de gefixeerde schadevergoeding (geheel of ten dele) binnen de vervaltermijn reeds is verrekend c.q. geïnd door [verweerster] .
Het verzoek tot toekenning van de gefixeerde schadevergoeding is dus eerst buiten de vervaltermijn gedaan. Het verzoek moet daarom worden afgewezen.
Leasefiets
5.17.
[verweerster] vordert een bedrag van € 1.320,93 als vergoeding voor de leasefiets. Dit bedrag bestaat uit € 886,08 wegens de beëindiging van het leasecontract en € 434,85 voor het overnemen van de fiets (producties 33 en 34 bij de conclusie van antwoord/eis in reconventie).
[verzoeker] wil de fiets behouden en is bereid daarvoor € 600,- te betalen. Hij stelt dat de dagwaarde van de fiets € 400,- bedraagt, aangezien de fiets € 2.950,- heeft gekost en hij 26 keer € 51,70 heeft betaald.
[verzoeker] heeft echter niet betwist dat met de afkoop van het leasecontract een bedrag van € 886,08 is gemoeid en dat de kosten van het overnemen van de fiets € 434,85 bedragen. Hij zal daarom worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 1.320,93 voor het behoud van de fiets.
De wettelijke rente is toewijsbaar als gevorderd.
Mobiele telefoon
5.18.
Vast staat dat [verzoeker] op kosten van [verweerster] een mobiele telefoon met een prijs van ca € 1.200,- heeft aangeschaft.
[verzoeker] wil de telefoon behouden. Hij stelt dat hij geen vergoeding voor de mobiele telefoon verschuldigd is, aangezien zijn privételefoon (die hij eerder ook gebruikte ten behoeve van zijn werkzaamheden voor [verweerster] ) kapot is gegaan tijdens het werk en dat [verweerster] daarom gehouden was om hem schadeloos te stellen. Voorts stelt hij dat de dagwaarde van de huidige telefoon ongeveer gelijk is aan die van zijn oude telefoon, zodat er niets te verrekenen is.
[verweerster] voert aan dat [verzoeker] , nadat zijn privételefoon kapot was gegaan, de telefoon “op eigen houtje” heeft gekocht en de rekening daarvan door [verweerster] heeft laten betalen zonder dat met de RvT af te stemmen. Zij betwist dat zij gehouden was om [verzoeker] schadeloos te stellen voor het kapot gaan van de telefoon als die onder werktijd wordt gebruikt. Bovendien had zij in dat geval slechts de dagwaarde van de telefoon hoeven vergoeden en niet de kosten van een nieuwe telefoon, aldus [verweerster] . Aangezien [verzoeker] de telefoon na het ontslag is blijven gebruiken is hij daarvoor volgens [verweerster] een vergoeding verschuldigd ter hoogte van de dagwaarde van de telefoon op de dag van het ontslag, 3 mei 2023, zijnde € 620,-.
5.19.
De rechtbank is van oordeel dat nergens uit blijkt dat [verweerster] gehouden zou zijn om [verzoeker] schadeloos te stellen omdat zijn privételefoon tijdens het werk kapot is gegaan, ook al gebruikte hij die telefoon mede voor zijn werkzaamheden. Nergens uit blijkt overigens dat de dagwaarde van zijn privételefoon toen deze kapot ging gelijk is aan de dagwaarde van de nieuw aangeschafte telefoon op de datum van het ontslag.
[verzoeker] heeft de (op kosten van [verweerster] ) nieuw aangeschafte telefoon (mede) gebruikt voor zijn werkzaamheden. Hij heeft deze telefoon na het ontslag behouden. Het is daarom niet meer dan redelijk dat hij de dagwaarde van deze telefoon ten tijde van het ontslag aan [verweerster] vergoedt. Hij heeft niet bestreden dat die dagwaarde op € 620,- moet worden gesteld. Dit bedrag is toewijsbaar.
De wettelijke rente is toewijsbaar als gevorderd.
De betaling van € 1.000,-
5.20.
Vast staat dat [verzoeker] nog het bedrag van € 1.000,- dat tijdens zijn vakantie in [datum] 2022 van de rekening van [verweerster] is afgeschreven, aan haar verschuldigd is. De vordering van [verweerster] tot betaling van dit bedrag is toewijsbaar. De wettelijke rente is toewijsbaar als gevorderd.
Vergoeding artikelen voor eigen gebruik
5.21.
[verweerster] vordert betaling van € 1.133,66 wegens de onrechtmatige aanschaf van artikelen. Het gaat om 174 flessen Spa Reine en 8 kilo Old Amsterdam-kaas, een frituurpan, een keukenweegschaal en een koelbox.
Zoals hiervoor onder 5.4.3. is overwogen geeft de omstandigheid dat de door [verzoeker] gewenste artikelen voor eigen gebruik zich niet in het assortiment van [verweerster] bevinden, hem geen vrijbrief om die artikelen op kosten van [verweerster] aan te schaffen. [verzoeker] dient de kosten van de Spa Reine en de Old Amsterdam-kaas aan [verweerster] te vergoeden.
De koelbox is inmiddels aan [verweerster] geretourneerd. Dat [verzoeker] de frituurpan en de keukenweegschaal onder zich heeft, is niet komen vast te staan.
Dat betekent dat [verzoeker] alleen de kosten van 174 flessen Spa Reine en 8 kilo Old Amsterdam-kaas dient te vergoeden. [verweerster] heeft geen specificatie gegeven van het bedrag van € 1.133,66, zodat niet duidelijk is welk deel daarvan voor de Spa Reine en de Old Amsterdam-kaas is. Gelet op de aard en de omvang van de aanschaf van deze artikelen begroot de rechtbank de schade voor deze artikelen in redelijkheid op het bedrag van € 400,-.
[verweerster] stelt een bedrag voor de aanschaf van artikelen te hebben verrekend met de eindafrekening. Gelet op hetgeen hierna in verband met de eindafrekening wordt overwogen, wordt dit bedrag van € 400,- toegewezen.
De wettelijke rente over dit bedrag is toewijsbaar als gevorderd.
Kosten inzet partner
5.22.
[verweerster] vordert een bedrag van € 5.228,75 vanwege de onrechtmatige inzet van de partner van [verzoeker] . Zij stelt dat [verzoeker] door die inzet onrechtmatig is verrijkt voor dit bedrag c.q. dat dit bedrag onverschuldigd is betaald.
Ten aanzien van de inzet van de partner verwijst de rechtbank naar overweging 5.4.2. [verzoeker] had als beheerder/bestuurder de bevoegdheid om zzp-ers in te huren voor het verrichten van werkzaamheden voor [verweerster] . Hij was dus in beginsel ook bevoegd om zijn partner daarvoor in te huren. Niet betwist is dat zijn partner de in rekening gebrachte uren heeft gewerkt. Er was derhalve een titel voor de betaling van de door haar toegezonden facturen voor deze werkzaamheden. De aan haar betaalde bedragen zijn dus niet onverschuldigd betaald.
De stelling van [verweerster] dat [verzoeker] zijn partner zonder noodzaak en in ieder geval voor meer uren dan noodzakelijk heeft ingehuurd, als gevolg waarvan het gezinsinkomen van [verzoeker] is verrijkt en er sprake zou zijn van ongerechtvaardigde verrijking van [verzoeker] , kan niet worden gevolgd. Zoals hiervoor onder 5.4.2. reeds is overwogen is op zijn minst twijfelachtig of er regelmatig geen noodzaak bestond om zijn partner in te huren en heeft [verweerster] onvoldoende onderbouwd dat [verzoeker] de opbrengsten van de barbecue op [datum] 2022, waarvoor zijn partner was ingehuurd, niet heeft afgedragen. Ongerechtvaardigde verrijking van [verzoeker] c.q. daarmee verband houdende verarming van [verweerster] kan daarom niet worden aangenomen.
Deze vordering wordt afgewezen.
Vergoeding voor feesten
5.23.
[verweerster] vordert betaling van € 1.750,- voor de verteringen tijdens het feest van [datum] 2022, alsmede een bedrag van € 511,- als vergoeding van de kosten voor de inzet van personeel bij dit feest. Tevens vordert [verweerster] betaling van € 750,- voor de verteringen tijdens het feest van [datum] 2022, alsmede een bedrag van € 420,- voor de inzet van personeel bij dit feest.
De rechtbank verwijst ten aanzien van de feesten naar overweging 5.4.1. Daar is reeds overwogen dat [verzoeker] niets heeft vergoed aan [verweerster] voor de consumpties die tijdens deze feesten zijn gebruikt. [verzoeker] heeft erkend dat hij voor de consumpties van het feest van [datum] 2022 een bedrag van € 1.750,- verschuldigd is.
[verzoeker] dient ook de kosten van de consumpties van het feest van [datum] 2022 te vergoeden. Hij heeft niet weersproken dat die kosten moeten worden berekend op 30 x € 25,- maakt € 750,-. Dit bedrag is [verzoeker] verschuldigd.
[verzoeker] heeft ook niet weersproken dat voor beide feesten door [verweerster] betaald personeel is ingezet. Hij heeft zelf gewerkt tijdens het feest voor zijn schoonmoeder op [datum] 2022 en daarvoor uren geschreven. En voor het feest van hemzelf op [datum] 2022 is extern personeel ingehuurd. [verzoeker] heeft de kosten van de inzet van personeel tijdens deze feesten niet betwist. Hij dient deze kosten aan [verweerster] te vergoeden.
Deze vorderingen van [verweerster] zijn derhalve toewijsbaar. De wettelijke rente is toewijsbaar als gevorderd.
Toe-eigenen contante gelden?
5.24.
[verweerster] vordert een bedrag van € 6.000,- van [verzoeker] wegens het zich onrechtmatig toe-eigenen van contante gelden die door hem zijn ontvangen van cv [B] en die door hem niet zijn opgenomen in de administratie en niet zijn afgestort in de kas.
Als erkend staat vast dat [verzoeker] namens [verweerster] drie overeenkomsten met cv [B] heeft gesloten voor drie evenementen die hebben plaatsgevonden in het gebouw van [verweerster] , en wel op 5 november 2022, op 21, 28 en 29 januari 2023 en op 11 februari 2023. Deze overeenkomsten bevinden zich in de administratie van cv [B] . In deze overeenkomsten is vermeld dat cv [B] contant een bedrag heeft voldaan van respectievelijk € 1.500,-, € 3.500,- en € 2.500,- (in totaal € 7.500,-).
[verweerster] stelt dat zich in haar administratie afrekeningen (“schaduwrekeningen”) van deze evenementen bevinden waarop is vermeld dat voor het evenement op 5 november 2022 een contant bedrag van € 500,- is voldaan, voor het evenement in januari 2023 contant een bedrag van € 1.500,- is voldaan en voor het evenement op 11 februari 2023 contant een bedrag van € 750,- is voldaan. Tevens stelt [verweerster] dat uit de kasoverzichten van de periodes na deze evenementen blijkt dat alleen voor het evenement van januari 2023 een storting van € 1.504,- heeft plaatsgevonden en dat voor de andere twee evenementen in het geheel geen bedrag in de kas is gestort.
[verzoeker] heeft erkend (althans niet weersproken) dat hij de overeenkomsten met cv [B] waaronder bij zijn naam een handtekening staat, heeft ondertekend. Volgens hem heeft hij een kopie van die overeenkomsten aan de administratie van [verweerster] afgegeven. Hij betwist dat hij zich contante bedragen van deze evenementen heeft toegeëigend. Hij stelt dat hij de ontvangen bedragen in de kas heeft gestort.
[verweerster] heeft betwist dat zich kopieën van de gesloten overeenkomsten zoals deze bij cv [B] aanwezig zijn, in haar administratie bevinden.
5.25.
De rechtbank is van oordeel dat [verweerster] voldoende heeft onderbouwd dat [verzoeker] de betreffende overeenkomsten met cv [B] heeft gesloten en dat cv [B] in totaal voor deze evenementen het bedrag van € 7.500,- contant aan [verzoeker] heeft betaald. Tevens heeft zij door het overleggen van het kasoverzicht van week 4 van 2023 afdoende onderbouwd dat op 29 januari 2023 een bedrag van € 1.504,- in de kas is gestort.
[verweerster] heeft tevens de kasoverzichten van de weken 44 van 2022 en 6 van 2023 overgelegd. In deze overzichten zijn geen grote kasstortingen vermeld.
[verweerster] heeft echter verzuimd om de kasoverzichten van de periode van week 45 van 2022 (7 november – 13 november 2022) en van week 7 van 2023 (13 – 20 februari 2023) in het geding te brengen. Aldus heeft zij onvoldoende onderbouwd dat [verzoeker] voor het evenement op 5 november 2022 niet het bedrag van € 500,- heeft gestort en voor het evenement op 11 februari 2023 niet het bedrag van € 750,- heeft gestort, conform hetgeen is vermeld op de stukken die zich in de administratie van [verweerster] bevinden. Het had wel op de weg van [verweerster] gelegen om deze stukken in het geding te brengen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [verzoeker] deze bedragen wel in de kas heeft gestort.
5.26.
Het voorgaande laat onverlet dat er bij alle drie de overeenkomsten een discrepantie bestaat tussen hetgeen aan contante betalingen is vermeld in de overeenkomsten die zich bij cv [B] bevinden (waarvan twee door [verzoeker] zijn ondertekend) en wat aan contante betalingen is vermeld in de afrekeningen die zich in de administratie bij [verweerster] bevinden. De afrekeningen die zich in de administratie bij [verweerster] bevinden zijn geheel identiek aan de overeenkomsten die zich bij cv [B] bevinden, behalve waar het de daarin vermelde bedragen betreft. Met [verweerster] is de rechtbank van oordeel dat het praktisch gesproken uitgesloten is dat iemand anders dan [verzoeker] de aangepaste afrekeningen in de administratie van [verweerster] heeft opgenomen dan wel heeft laten opnemen. [verzoeker] was immers degene bij [verweerster] die over de overeenkomsten met cv [B] heeft onderhandeld en die de overeenkomsten heeft opgesteld en (twee daarvan) heeft ondertekend, en die dus over deze stukken beschikte. En het was aan hem om ervoor zorg te dragen dat een kopie van deze stukken in de administratie van [verweerster] zou komen. [verzoeker] heeft (ook) hier in strijd gehandeld met zijn taken van en verantwoordelijkheid als bestuurder/beheerder.
5.27.
Het is echter naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat [verzoeker] zich de door hem contant ontvangen bedragen (voor zover niet in de boekhouding verantwoord c.q. waar de overeenkomsten die zich bij cv [B] bevinden en die zich bij [verweerster] bevinden verschillen vertonen in de contant betaalde bedragen) onrechtmatig heeft toegeëigend. [verweerster] heeft niet weersproken dat de kas door een administratief medewerkster werd opgemaakt en dat zij de boekhouding deed. Aan [verweerster] kan worden toegegeven dat er aanwijzingen zijn dat de door [verzoeker] contant ontvangen gelden niet (alle) in de kas zijn terechtgekomen, maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat [verzoeker] die gelden in eigen zak heeft gestoken. Er is daarvoor slechts indirect bewijs in de vorm van de niet kloppende facturen waarvoor [verzoeker] de verantwoordelijkheid droeg. De rechtbank is er onvoldoende van overtuigd dat uit dit indirecte bewijs geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat [verzoeker] zich de gelden (onrechtmatig) heeft toegeëigend, nu kennelijk ook de administratief medewerkster handelingen met de kas verrichtte.
De conclusie is dat deze vordering moet worden afgewezen.
Het salaris van [datum] 2023
5.28.
[verzoeker] vordert betaling van het salaris van de maand [datum] 2023, over de periode van 1 tot en met [datum] 2023, ad € 478,80 bruto, met wettelijke verhoging en wettelijke rente.
[verweerster] heeft een salarisspecificatie van deze periode overgelegd als productie 35. Daaruit blijkt dat het salaris van deze periode € 578,- bruto bedraagt. [verweerster] heeft in deze specificatie nog andere componenten opgenomen, waaronder het vakantiegeld en de uitbetaling van vakantiedagen, en heeft daarop ook verschillende bedragen in rekening gebracht, waaronder een boetebedrag (kennelijk wegens overtreding van het geheimhoudingsbeding) van € 150,- en een bedrag “nog te verrekenen” ad € 582,54. Dit laatste bedrag heeft zij verrekend met de vorderingen die zijn genoemd in de brief van [datum] 2023. Als gevolg van deze verrekening sloot de eindafrekening op een saldo van nihil.
5.29.
Uit deze afrekening blijkt dat de vakantiedagen zijn afgerekend (conform hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.12.)
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.10. is overwogen is [verzoeker] geen boete wegens overtreding van het geheimhoudingsbeding verschuldigd. Het bedrag van € 150,- netto is derhalve ten onrechte ingehouden op deze afrekening. Dit bedrag is [verweerster] aan [verzoeker] verschuldigd.
Omdat [verweerster] het “te verrekenen” bedrag van € 582,54 niet uitdrukkelijk heeft verrekend met de gefixeerde schadevergoeding (zie hetgeen hiervoor onder 5.16. is overwogen) en de verrekening in de brief van [datum] 2023 voor het overige posten betreft die in deze beschikking alle zijn beoordeeld en waarvoor al dan niet een door [verzoeker] verschuldigd bedrag is vastgesteld, is [verweerster] ook dit bedrag van € 582,54 netto nog verschuldigd.
[verweerster] zal worden veroordeeld om deze bedragen, in totaal € 732,54 netto, aan [verzoeker] te betalen.
Omdat [verweerster] bevoegd is om bij de eindafrekening bedragen waar zij recht op heeft te verrekenen met bedragen die zij aan [verzoeker] verschuldigd is, is zij over dit bedrag van € 732,54 geen wettelijke verhoging en geen wettelijke rente verschuldigd. [verweerster] mag dit bedrag verrekenen met hetgeen [verzoeker] aan haar verschuldigd is conform deze beschikking.
Door [verzoeker] verzochte verklaring voor recht
5.30.
De door [verzoeker] verzochte verklaring voor recht dat hij slechts bepaalde bedragen aan [verweerster] verschuldigd is met een finale kwijting na betaling daarvan, is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet toewijsbaar.
Proceskosten
5.31.
Omdat [verzoeker] in overwegende mate in het ongelijk wordt gesteld wordt gesteld waar het zijn verzoeken betreft, wordt hij veroordeeld in de kosten van de procedure waar deze zijn verzoeken betreft.
Omdat beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk worden gesteld waar het de verzoeken van [verweerster] betreft, worden de kosten waar de procedure de verzoeken van [verweerster] betreft gecompenseerd in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.

6.De beslissing

De rechtbank:
ten aanzien van de verzoeken van [verzoeker] :
6.1.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van het restant van het salaris van de maand [datum] 2023 ten bedrage van € 2.100,- netto, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en met de wettelijke rente over dit bedrag en over de verhoging vanaf [datum] 2023 tot de dag van voldoening;
6.2.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van het bedrag van € 732,54 netto als restant van het salaris c.a. van [datum] 2023;
6.3.
wijst het meer of anders verzochte af;
6.4.
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [verweerster] tot heden begroot op € 676,- aan griffierecht en € 1.086,- als bijdrage in het salaris van de advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de 15e dag na heden tot de dag van voldoening;
ten aanzien van de verzoeken van [verweerster] :
6.5.
verklaart voor recht dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van statutair bestuurder/beheerder van [verweerster] ;
6.6.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling aan [verweerster] van het bedrag van € 1.320,93 in verband met de afkoop van het contract en de overname van de leasefiets, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juli 2023 tot de dag van voldoening;
6.7.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling aan [verweerster] van het bedrag van € 620,- in verband met de overname van de mobiele telefoon, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 mei 2023 tot de dag van voldoening;
6.8.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling aan [verweerster] van het bedrag van € 1.000,- in verband met het onrechtmatig gebruik van de bankrekening van [verweerster] op [datum] 2022, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf [datum] 2022 tot de dag van voldoening;
6.9.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling aan [verweerster] van het bedrag van € 400,- als vergoeding voor de aanschaf van artikelen voor eigen gebruik, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 mei 2023 tot de dag van voldoening;
6.10.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling aan [verweerster] van het bedrag van € 2.261,- (zijnde € 1.750,- + € 511,-) als vergoeding van de kosten van het feest op [datum] 2022, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 juli 2022 tot de dag van voldoening;
6.11.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling aan [verweerster] van het bedrag van € 1.170,- (zijnde € 750,- + € 420,-) als vergoeding van de kosten van het feest op [datum] 2022, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juni 2022 tot de dag van voldoening;
6.12.
wijst het meer of anders verzochte af;
6.13.
compenseert de kosten van de procedure, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen;
ten slotte:
6.14.
verklaart deze beschikking waar deze de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gegeven door mr. J.H. Wiggers, voorzitter, mr. M.F.M.T Franke en mr. J.A.M. van den Berk, leden, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2024.