ECLI:NL:RBOBR:2024:5543

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
C/01/394078 / HA ZA 23-388
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een bedrag in het kader van aanneming van werk met betrekking tot de bouw van bedrijfspanden

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, vordert [eiseres] B.V. een bedrag van € 163.933,04 van [gedaagde] B.V. in het kader van een overeenkomst van aanneming van werk. De zaak betreft de bouw van bedrijfspanden waarbij partijen afspraken hebben gemaakt over de uitvoering van werkzaamheden op regiebasis. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen vaste aanneemsom is overeengekomen, maar dat partijen op basis van vooraf afgesproken uurtarieven hebben gewerkt. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] in gebreke is gebleven met de betaling van facturen van [eiseres] over de periode van september 2022 tot en met januari 2023, en dat er een bedrag van € 263.671,53 onbetaald is gelaten. Na een gedeeltelijke betaling van € 110.515,43 resteert er een bedrag van € 163.933,04 dat [eiseres] vordert, vermeerderd met wettelijke handelsrente en beslagkosten. De rechtbank wijst de vordering van [eiseres] toe, en oordeelt dat [gedaagde] de proceskosten moet vergoeden. In de voorwaardelijke reconventie van [gedaagde] om de conservatoire beslagen op te heffen, wordt niet toegekomen aan beoordeling omdat de vorderingen van [eiseres] in conventie zijn toegewezen. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] in het ongelijk is gesteld en moet voldoen aan de veroordelingen.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/394078 / HA ZA 23-388
Vonnis van 20 november 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [plaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. S.M.E. Janssen,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R.C.J. Theuns.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties,
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in (voorwaardelijke) reconventie, met producties,
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, met producties,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte in het geding brengen producties van [eiseres] ,
- de aanvullende producties van [gedaagde] ,
- de mondelinge behandeling van 25 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en bij welke gelegenheid de advocaten spreekaantekeningen hebben voorgedragen.
1.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling is een datum voor uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[Moedermaatschappij] B.V. (hierna [Moedermaatschappij] ), [gedaagde] en [A] B.V. hebben ieder afzonderlijk een drietal kavels in [plaats] verworven om daar elk een bedrijfspand met eventueel woningen/appartementen op te (laten) bouwen. [eiseres] en [B] zijn werkmaatschappijen van [Moedermaatschappij] , actief als respectievelijk bouwbedrijf en metselbedrijf. [C] B.V. is een werkmaatschappij van [gedaagde] , actief als elektrotechnisch bedrijf. De heer [D] is (indirect) bestuurder van [eiseres] , [Moedermaatschappij] en [B] . De heer [E] is (indirect) bestuurder van [gedaagde] en [C] B.V.
2.2.
De heer [D] en de heer [E] hebben in maart 2021 met elkaar afgesproken om de bouw- en metselwerkzaamheden en elektrotechnische werkzaamheden in en aan elkaars bedrijfspanden te verrichten tegen vooraf overeengekomen tarieven. Deze afspraak (de gunstige tarieven) gold ook voor [A] B.V.
2.3.
De afspraak is schriftelijk vastgelegd in een bijlage bij een e-mail van 9 maart 2021 van de heer [D] aan de heer [E] en bevestigd door de heer [E] bij e-mail van 16 maart 2021. De bijlage [1] houdt onder meer in:

Afspraken tussen MBT, [C] en [D]
Deze afspraken zijn gemaakt ivm het bouwen van 3 bedrijfspanden aan het [adres] te [plaats] . Voor iedere partij 1 bedrijfspand met eventueel woning/appartement.
De volgende afspraken zijn gemaakt tussen [C] en [eiseres]
Op de factuur komt:
- netto inkoop materialen, materieel, onderaanneming etc
- uren ZZP worden netto vermeld
- uren werknemers in loondienst van [C] , [eiseres] en [B] a 44,50 euro/uur
- uren tbv de organisatie (uitvoerder(ing), werkvoorbereiding, andere werkzaamheden op kantoor,
etc) van het project a 50,00 euro/uur
Deze kosten worden verhoogt:
- 7.5 procent aannemersprovisie
- 21 procent BTW”
Per week worden de uren onderling gemaild ivm controle van deze uren.
Per 2 a 3 weken wordt er een factuur opgemaakt
Betaling binnen 30 dagen'
2.4.
Partijen hebben vervolgens uitvoering gegeven aan deze afspraak. Voor verrichte bouwwerkzaamheden en geleverde materialen door [eiseres] in en aan het pand van [gedaagde] factureerde [eiseres] aan [gedaagde] waarna [gedaagde] [eiseres] betaalde. Voor elektrotechnische werkzaamheden verricht door [C] in en aan het pand van [Moedermaatschappij] factureerde [C] aan [Moedermaatschappij] waarna [Moedermaatschappij] [C] betaalde.
2.5.
[gedaagde] heeft facturen van [eiseres] over de periode van september 2022 tot en met januari 2023 tot een bedrag van € 263.671,53 onbetaald gelaten.
[eiseres] heeft haar vordering op [gedaagde] uit handen gegeven aan haar incassogemachtigde CBMK. In februari en maart 2023 heeft [gedaagde] op de achterstand in totaal een bedrag van € 110.515,43 in mindering voldaan.
2.6.
[eiseres] heeft ter verzekering van verhaalsmogelijkheden na verleend verlof d.d. 26 mei 2023 conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [gedaagde] .

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiseres] vordert kort weergegeven dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt om aan [eiseres] te voldoen een bedrag van € 163.933,04, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 16 mei 2023 tot aan de dag van betaling, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten inclusief nakosten en een bedrag van € 4.268,01 aan beslagkosten.
3.2.
[eiseres] legt kort weergegeven aan haar vordering ten grondslag dat zij uit hoofde van de hiervoor bij 2.3 weergegeven afspraak facturen aan [gedaagde] heeft gestuurd voor door [eiseres] verrichte werkzaamheden en geleverde materialen tot een totaalbedrag in hoofdsom van € 263.617,53. Omdat betaling uitbleef stelt [eiseres] de vordering uit handen te hebben gegeven aan haar incassogemachtigde CBMK. Na sommatie door CBMK heeft [gedaagde] een bedrag voldaan van € 110.515,43 welk bedrag [eiseres] op grond van artikel 6:43 lid 2 BW in de eerste plaats in mindering stelt te hebben gebracht op de oudste facturen, zodat € 163.933,04 resteert. Onderdeel van het nog verschuldigde bedrag van € 163.933,04 maakt ook uit een bedrag van € 7.773,14 aan tot en met 15 mei 2023 vervallen wettelijke handelsrente en een bedrag van € 3.000,80 aan buitengerechtelijke incassokosten. De opbouw van de vordering is aldus:
Hoofdsom € 263.617,53
Rente t/m 15 mei 2023 € 7.773,14
Incassokosten € 3.000,80
Voldaan -/- € 110.515,43
Te voldoen € 163.933,04
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij vindt dat de afspraken tussen partijen kwalificeren als een overeenkomst van aanneming van werk tegen een vaste aanneemsom. Er zijn door [eiseres] begrotingen opgesteld en de laatste begroting van 26 juli 2022 is zeer gedetailleerd en gespecificeerd en geldt volgens [gedaagde] als definitieve begroting. Tegen die prijs is het werk door [eiseres] aangenomen. Een aantal posten op de begroting is nadien echter komen te vervallen en moeten volgens [gedaagde] op de aanneemsom in mindering worden gebracht. Het totaalbedrag dat [eiseres] had mogen factureren bedraagt volgens [gedaagde] € 554.037,35 inclusief provisie en btw. [eiseres] heeft echter meer gefactureerd, namelijk € 631.942,31. [E] heeft daarvan al een bedrag van € 478.776,22 voldaan.
Primair stelt [gedaagde] haar betalingsverplichtingen te hebben opgeschort omdat [eiseres] weigert de overeenkomst na te komen en de resterende werkzaamheden uit te voeren.
Subsidiair, voor het geval het beroep op opschorting niet slaagt, stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat partijen een richtprijs als bedoeld in de wet (artikel 7:752 BW) zijn overeengekomen waar [eiseres] maar met maximaal 10 % van mag afwijken. Uiteindelijk is volgens [gedaagde] de conclusie dat de bouw van het bedrijfspand volgens haar had moeten zijn voltooid voor een bedrag van ten hoogste € 529.255,15 inclusief provisie, verzekering en btw. Gefactureerd werd echter een bedrag van € 631.932,31, terwijl [D] de bouw niet heeft voltooid en ook niet meer voornemens is te voltooien. Ook subsidiair [gedaagde] zich op opschorting van haar betalingsverplichtingen omdat [eiseres] weigert de tussen partijen gesloten overeenkomst volledig uit te voeren en niet bereid is tot enig overleg. [gedaagde] betwist verder de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten en rente. Met betrekking tot de beslagkosten voert [gedaagde] aan dat sprake is van overbeslag en dat het leggen en handhaven van vier beslagen noodzakelijk noch proportioneel is geweest.
in voorwaardelijke reconventie
3.4.
Voor het geval de rechtbank de vorderingen van [eiseres] in conventie afwijst en het beroep van [gedaagde] op opschorting van de betalingsverplichting honoreert, vordert [gedaagde] , na vermindering van eis,
[eiseres] te bevelen om de door haar ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire (derden)beslagen op te heffen op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat [eiseres] hiermee in gebreke blijft, althans op straffe van een in goede justitie te bepalen dwangsom.
3.5.
[eiseres] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering in voorwaardelijke reconventie.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Het hoofdverweer (primaire verweer) van [gedaagde] houdt in dat partijen een vaste aanneemsom zijn overeengekomen, dat de facturatie door [eiseres] niet in lijn is met de stand van de werkzaamheden en dat [gedaagde] haar betalingsverplichting mag opschorten omdat [eiseres] weigert de overeengekomen werkzaamheden uit te voeren c.q. af te maken.
4.2.
Dit verweer slaagt niet. Tussen partijen staat vast dat zij zijn overeengekomen dat zij over en weer werkzaamheden op regiebasis zouden verrichten en niet dat [eiseres] (de ruwbouw van) een bedrijfspand zou realiseren tegen een vaste aanneemsom. De rechtbank leidt dit onder meer af uit:
-
de afspraken in de bijlage bij de e-mail van 16 maart 2021 (zie 2.3)
Hieruit volgt dat partijen voor elkaar werkzaamheden zouden verrichten tegen een vooraf afgesproken uurtarief en dat partijen uren en materialen bij elkaar in rekening zouden brengen (= op regiebasis). Er was toen (nog) geen definitief ontwerp voor het bedrijfspand van [gedaagde] .
-
de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de afspraken
Partijen hebben daadwerkelijk gewerkte uren en gebruikte materialen aan elkaar gefactureerd en betaald. Zij hebben geen termijnfacturen gestuurd zoals bij een vaste aanneemsom gebruikelijk is. Offertes van onderaannemers werden door [eiseres] met [gedaagde] besproken en het stond [gedaagde] vrij de werkzaamheden niet door [eiseres] uit te laten voeren maar deze aan derden uit te besteden, wat [gedaagde] bijvoorbeeld heeft gedaan met betrekking tot de kozijnen. Dit aspect en het feit dat de omvang van de werkzaamheden die [eiseres] moest uitvoeren afhankelijk was bouwkundige keuzes die nog door [gedaagde] moesten worden gemaakt, duiden op regie en niet op aanneming tegen een vaste aanneemsom.
-
de uitlatingen van de heer [E] in zijn e-mail van 6 maart 2023 [2]
Hierin schrijft de heer [E] zelf dat partijen aanneming op regiebasis zijn overeengekomen:
“(…)We willen nog steeds proberen het probleem op te lossen en mij lijkt dat het aangewezen is dat we met z'n allen in ieder geval de laatste begroting van 26 juli 2022 doornemen en bezien wat de reden is van eventuele kostenoverschrijdingen en het (nog) niet uitvoeren van werk. Als het gaat over het aannemen in regie dan mag je toch verwachten dat een opdrachtgever onmiddellijk wordt gewaarschuwd als er een overschrijding van een begroting of posten daarin met meer dan 10% dreigt.
Ook meen ik dat ik inzicht in gemaakte kosten mag verlangen, dat [D] een goede administratie van het project voert en dat ik daar ook inzicht in krijg.
Het is niet zo dat ik wil tornen aan de afspraken die we gemaakt hebben, maar wel dat ik er recht op heb te weten hoe en tegen welke kosten die afspraken door de bouwer worden uitgevoerd.”
4.3.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven uitlatingen van de heer [E] is door zijn advocaat opgemerkt dat die moeten worden uitgelegd tegen de achtergrond dat de heer [E] geen jurist is zodat uit die uitlatingen niet geconcludeerd mag worden dat hij uitging van aanneming van werk op basis van regie.
Daarin gaat de rechtbank niet mee. De heer [E] is (indirect) bestuurder en aandeelhouder van een professioneel bedrijf, actief in de bouwwereld. De heer [E] mag daarom worden geacht bij uitstek het verschil te weten tussen aanneming van werk op basis van een vaste aanneemsom of op basis van regie. Juridische kennis is daarvoor niet noodzakelijk. De conclusie is dat het standpunt van [gedaagde] dat een vaste aanneemsom is overeengekomen en dat de facturatie niet overeenkomstig de stand van het werk heeft plaatsgevonden moet worden verworpen. Er is om die reden geen grond voor opschorting van de betalingsverplichting door [gedaagde] .
4.4.
Het tweede (subsidiaire) verweer van [gedaagde] houdt in dat partijen (later) een definitieve begroting zijn overeengekomen die als richtprijs in de zin van de wet (artikel 7:752 BW) moet worden beschouwd en waarvan door [eiseres] maar met maximaal 10 % mag worden afgeweken. [eiseres] heeft dit gemotiveerd betwist.
4.5.
Ook dit verweer slaagt niet. [eiseres] voert aan slechts op verzoek van [gedaagde] begrotingen van de verwachte kosten van de ruwbouw van het bedrijfspand te hebben opgesteld omdat [gedaagde] financiering nodig had. Dat dit niet klopt, is door [gedaagde] niet aangevoerd. De laatste begroting die [eiseres] heeft opgesteld dateert van 26 juli 2022, maar [eiseres] heeft de stelling van [gedaagde] dat dit een definitieve begroting betreft op grond waarvan partijen een vaste aanneemsom zijn overeengekomen gemotiveerd betwist. Dat dit toch anders ligt, in de zin dat partijen wel een vaste aanneemsom zijn overeengekomen, is door [gedaagde] vervolgens niet nader toegelicht of onderbouwd. Er zijn geen feiten gesteld of stukken in het geding gebracht waaruit volgt dat partijen dit wel hebben afgesproken (en zo ja, wanneer) of uitlatingen hebben gedaan waaruit volgt dat zij deze intentie hadden. Het enkel verwijzen naar begrotingen is onvoldoende om aan te nemen dat partijen een vaste aanneemsom zijn overeengekomen. Kortom, de rechtbank heeft van [gedaagde] geen informatie gekregen waaruit blijkt dat partijen deze kostenbegroting als definitief beschouwden en als prijsafspraak zijn overeengekomen. [eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling er bovendien op gewezen dat in haar begrotingen steeds hetzelfde bedrag van circa € 120.000,-- was opgenomen voor het metaalconstructiewerk, maar dat de definitieve kosten nog niet bekend waren omdat er voor het staalwerk van de zijde van [gedaagde] nog geen uitgewerkt plan was aangeleverd. [gedaagde] heeft niet aangegeven dat dit betoog van [eiseres] niet juist is. Ook de rechtbank stelt vast dat de door [eiseres] overgelegde prijsopgave van onderaannemer [F] voor het staal dateert van een latere datum dan de begroting van 26 juli 2022 (namelijk van 3 augustus 2022) en dat het daarin opgenomen totaalbedrag van € 305.124,50 exclusief btw aanzienlijk afwijkt van het bedrag voor metaalconstructiewerk in de begroting van juli 2022 [3] van [eiseres] . Ook dit is een aanwijzing dat de begroting van 26 juli 2022 niet als definitief werd beschouwd.
[gedaagde] erkent ook dat er nog diverse wijzigingen in het werk ten opzichte van de begroting van juli 2022 van [eiseres] hebben plaatsgevonden [4] .
Dit alles leidt tot de conclusie dat het standpunt van [gedaagde] dat de begroting van juli 2022 van [eiseres] een richtprijs is in de zin van de wet, moet worden verworpen.
4.6.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het verweer [gedaagde] dat sprake is van een richtprijs ook overigens een te algemeen en niet steekhoudend verweer is tegen de vordering van [eiseres] . Gelet op het feit dat partijen zijn overeengekomen dat zij op regiebasis werkzaamheden voor elkaar zouden verrichten, werkt [gedaagde] ten onrechte niet uit welke gevolgen haar subsidiaire verweer heeft voor de facturen waarvan [eiseres] betaling vordert, door niet aan te geven in hoeverre op die facturen de volgens haar geldende richtprijzen worden overschreden. [gedaagde] betwist in het geheel niet dat de op die facturen vermelde uren door [eiseres] zijn gewerkt en materialen zijn geleverd. [gedaagde] blijft ook bij haar subsidiaire verweer ten onrechte vaste aanneemsommen presenteren waarvan de berekening voor de rechtbank niet te volgen is. Ook om deze reden faalt het subsidiaire verweer van [gedaagde] .
4.7.
De conclusie is dat de restant hoofdsom toewijsbaar is. Omdat [eiseres] stelt de betalingen op grond van artikel 6:43 BW lid 2 BW eerst in mindering te hebben gebracht op de oudste factuur (en niet op rente en kosten), betreft dit een bedrag van (€ 263.617,53 -/- € 110.515,43 =) € 153.102,10.
4.8.
De vordering wegens tot en met 15 mei 2023 vervallen wettelijke handelsrente van € 7.773,14 is ook toewijsbaar. Het standpunt van [gedaagde] dat zij pas rente verschuldigd is vanaf de dagvaarding omdat [eiseres] eerder een procedure aanhangig had kunnen maken, vindt geen steun in het recht en wordt verworpen.
De gevorderde wettelijke handelsrente vanaf 16 mei 2023 is toewijsbaar over het hiervoor toegewezen bedrag van € 153.102,10. De gevorderde wettelijke handelsrente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen. Omdat de buitengerechtelijke incassokosten een vorm van vermogensschade zijn, is de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW hierop niet van toepassing.
De gevorderde wettelijke handelsrente over het bedrag van € 7.773,14 wegens tot 15 mei 2023 vervallen wettelijke handelsrente (rente over rente) wordt afgewezen gelet op het bepaalde in artikel 6:119a lid 3 BW.
4.9.
[eiseres] maakt aanspraak op een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is en dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd [5] dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal daarom worden toegewezen.
4.10.
In totaal is daarom toewijsbaar een bedrag van (€ 153.102,10 + € 7.773,14 + € 3000,80 =) € 163.876,04. De rechtbank gaat ervan uit dat [eiseres] bij de berekening van haar vordering van € 163.933,04 een rekenfout heeft gemaakt.
4.11.
[eiseres] vordert [gedaagde] verder te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 947,01 voor kosten deurwaardersexploten, € 676,00 voor griffierecht en € 2.645,00 voor salaris advocaat (1,0 punt × € 2.645), totaal
€ 4.268,01.
4.12.
Voor zover [gedaagde] betoogt dat zij als gevolg van de beslaglegging door [eiseres] schade heeft geleden, kan zij zelf een vordering tegen [eiseres] instellen. Een dergelijke schadevordering heeft zij in deze procedure niet ingesteld zodat de rechtbank aan de beoordeling van de stellingen van [gedaagde] hieromtrent niet toekomt.
4.13.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
106,73
- griffierecht
5.061,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
9.164,73
4.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in voorwaardelijke reconventie
4.15.
[gedaagde] vordert opheffing van de conservatoire beslagen voor het geval de rechtbank de vorderingen van [eiseres] in conventie afwijst en het beroep van [gedaagde] op opschorting van de betalingsverplichting honoreert. Omdat de rechtbank de vorderingen van [eiseres] in conventie toewijst, komt zij aan de beoordeling van de vordering van [gedaagde] in voorwaardelijke reconventie niet toe.
4.16.
[gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- salaris advocaat
1.929,00
(1 punt × € 1.929,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.068,00
4.17.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 153.102,10 aan restant hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag, met ingang van 16 mei 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 7.773,14 aan tot 15 mei 2023 vervallen wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen de buitengerechtelijke incassokosten van € 3.000,80,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 4.268,01,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 9.164,73, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
in voorwaardelijke reconventie
5.7.
verstaat dat de voorwaarde voor de beoordeling van de vordering niet in vervulling is gegaan,
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.068,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.9.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
in conventie en in reconventie
5.10.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024.

Voetnoten

1.Bijlage 2 van [eiseres]
2.Bijlage 12 van [eiseres]
3.Productie 4 van [gedaagde]
4.Vgl. randnummers 9 en 10 van de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie
5.Bijlage 5 en 6 van [eiseres]