In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is op 20 november 2024 een tussenuitspraak gedaan in een incident. De zaak betreft een vordering tot voeging in een hoofdprocedure, waarbij de gedaagde in vrijwaring/eiseres in het incident verzocht om zich te mogen voegen aan de zijde van de eiser in vrijwaring. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze vordering moet worden afgewezen, omdat de voeging in de hoofdzaak en niet in de vrijwaringszaak moet worden ingesteld, conform artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de gedaagde in vrijwaring/eiseres in het incident om [C] in (onder)vrijwaring op te roepen, toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de aangevoerde gronden voor deze vordering niet waren weersproken en derhalve toewijsbaar waren.
De rechtbank heeft verder beslist dat geen van de partijen als in het ongelijk gestelde partij kan worden beschouwd, waardoor de proceskosten worden gecompenseerd en iedere partij zijn eigen kosten draagt. De zaak is vervolgens vastgesteld voor een volgende zitting op 8 januari 2025, waar de conclusie van antwoord zal worden behandeld. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. E.J.C. Adang.