ECLI:NL:RBOBR:2024:5505

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
10592620 \ CV EXPL 23-3931
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling medehuurderschap tussen broers op basis van duurzaamheid van gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak hebben twee broers, [eiser 1] en [eiser 2], een verzoek ingediend bij de Rechtbank Oost-Brabant om [eiser 1] als medehuurder te laten erkennen van de woning die [eiser 2] huurt van Woonbedrijf. Het verzoek is gedaan op basis van artikel 7:267 van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat een huurder en een andere persoon die in de woning woont, gezamenlijk kunnen verzoeken om medehuurderschap, mits er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Woonbedrijf heeft het verzoek afgewezen, omdat volgens hen niet voldoende is aangetoond dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

De rechtbank heeft de feiten van de zaak onderzocht, waarbij is vastgesteld dat [eiser 2] sinds 22 augustus 2016 huurt en dat [eiser 1] sinds het begin van de huurperiode bij hem woont. De broers hebben echter niet kunnen onderbouwen dat hun samenwoning duurzaam is, vooral gezien hun jonge leeftijd en de instabiliteit die vaak gepaard gaat met deze levensfase. De rechtbank heeft geconcludeerd dat, hoewel er mogelijk sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, de duurzaamheid daarvan niet is aangetoond. De broers hebben onvoldoende bewijs geleverd dat zij op lange termijn samen willen blijven wonen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de broers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van Woonbedrijf, die zijn begroot op € 205,00. De rechtbank heeft ook de wettelijke rente over deze kosten toegewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer: 10592620 \ CV EXPL 23-3931
Vonnis van 14 november 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.[eiser 1] ,2. [eiser 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna respectievelijk te noemen: ‘ [eiser 1] ’ en ‘ [eiser 2] ’,
hierna samen te noemen: ‘ [eisers] ’,
gemachtigde: mr. W. Kolmans,
tegen
STICHTING WOONBEDRIJF SWS.HHVL,
te Eindhoven,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Woonbedrijf,
gemachtigde: mr. B. Poort.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de akte met aanvullende producties van mr. Kolmans
- de mondelinge behandeling van 31 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] zijn broers. Zij zijn 25 en 28 jaar oud.
2.2.
[eiser 2] huurt sinds 22 augustus 2016 in [plaats] een woning van Woonbedrijf aan de [adres] .
2.3.
[eiser 1] woonde vanaf het begin van de huurperiode bij [eiser 2] in. [eiser 1] heeft sindsdien ook enige tijd bij zijn ouders gewoond (ook in [plaats] ), maar woont in ieder geval sinds 2021 weer bij [eiser 2] .
2.4.
Op 30 oktober 2022 verzoeken [eisers] Woonbedrijf om medehuurderschap te verlenen aan [eiser 1] . Woonbedrijf heeft dit verzoek afgewezen omdat onvoldoende onderbouwd is dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen - samengevat - dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat [eiser 1] medehuurder is van de door [eiser 2] van Woonbedrijf gehuurde woonruimte, met veroordeling van Woonbedrijf in de kosten van de procedure.
3.2.
[eisers] leggen aan deze vordering ten grondslag dat [eiser 1] voldoet aan de eisen voor medehuurderschap zoals genoemd in artikel 7:267 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.3.
Woonbedrijf voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure. Volgens Woonbedrijf is geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding en evenmin van duurzaamheid. Het verzoek is vooral ingegeven om [eiser 1] de positie van huurder te verschaffen en bovendien biedt [eiser 1] onvoldoende financiële waarborg voor betaling van de huur. Dit alles maakt dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 7:267 BW.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzoek van [eisers] wordt afgewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
4.2.
[eisers] willen dat [eiser 1] medehuurder wordt. Zij beroepen zich op artikel 7:267 lid 1 BW. Op grond van dit wetsartikel kunnen de huurder van een woonruimte en een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, gezamenlijk verzoeken dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn.
4.3.
De rechter moet deze vordering onder andere afwijzen als de beoogd medehuurder – in dit geval [eiser 1] – geen duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft met de huurder.
4.4.
De vereiste duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding wordt bepaald door objectieve factoren, zoals de duur die de gemeenschappelijke huishouding al heeft, en subjectieve factoren, zoals de bedoeling van betrokkenen. Het komt aan op een toekomstverwachting ten aanzien van de bestendigheid van het samenwonen. De huurder en de beoogd medehuurder moeten stellen en onderbouwen wat maakt dat zij verwachten dat zij op langere termijn een gemeenschappelijke huishouding blijven hebben.
4.5.
In deze zaak kan in het midden blijven of [eisers] een gemeenschappelijke huishouding hebben. Als er al sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, dan hebben [eisers] onvoldoende onderbouwd dat deze duurzaam is. De objectieve factoren die uit de woonsituatie van de broers naar voren komen, wijzen daar in ieder geval niet op. Daar wijst Woonbedrijf terecht op. [eisers] wonen immers nu pas zo’n drie jaar onafgebroken samen en ze bevinden zich als pas afgestudeerde twintigers in een doorgaans instabiele levensfase waarin nog geen goed zicht is op hoe de toekomst eruitziet voor wat betreft wonen, werk, relatie en gezin. In die situatie ligt het doorgaans in de lijn der verwachting dat [eisers] na niet al te lange tijd elk hun eigen weg zullen gaan.
4.6.
Het komt er daarom op aan dat [eisers] subjectieve factoren dienen aan te voeren die, ondanks dat op basis van objectieve factoren geen duurzaam gezamenlijke huishouding kan worden aangenomen, erop duiden dat daar toch sprake van is. Daarvoor moeten [eisers] onderbouwen dat zij de bedoeling en verwachting hebben om gedurende een langere termijn met elkaar samen te wonen.
4.7.
[eisers] hebben gesteld dat zij geen romantische partners hebben en daar voorlopig ook geen behoefte aan hebben. Zij stellen allebei eerst een toekomstbestendig leven op te willen bouwen voordat ze overwegen om hun huisvestingssituatie op een andere wijze vorm te geven. Tot die tijd zeggen de broers te willen blijven samenwonen. Dat is echter niet voldoende om te kunnen spreken van duurzaamheid. Daarvoor ontbreekt een concreet toekomstbeeld van het samenwonen van [eisers] . Ze hebben onvoldoende onderbouwd hoe hun leven er na de middelkorte termijn uit komt te zien en waar ze hun overtuiging op baseren dat ze ook op langere termijn bij elkaar zullen blijven en niet elk hun eigen weg zullen gaan.
4.8.
De slotsom is dat [eisers] er niet in zijn geslaagd om, gelet op de gemotiveerde betwisting van Woonbedrijf, voldoende te onderbouwen dat hun gemeenschappelijke huishouding – zo daar al sprake van is – duurzaam van aard is. Dit betekent dat de vordering dient te worden afgewezen, hoe begrijpelijk de wens ook is om [eiser 1] de zekerheid te geven dat hij een woning heeft in het geval [eiser 2] iets overkomt.
4.9.
[eisers] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Woonbedrijf worden begroot op:
- salaris gemachtigde
164,00
(2 punten × € 82,00)
- nakosten
41,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
205,00
4.10.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 205,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eisers] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.Y. Ifzaren, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2024.