Uitspraak
1.[eiser 1] ,2. [eiser 2] ,
1.De procedure
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
Rechtbank Oost-Brabant
In deze zaak hebben twee broers, [eiser 1] en [eiser 2], een verzoek ingediend bij de Rechtbank Oost-Brabant om [eiser 1] als medehuurder te laten erkennen van de woning die [eiser 2] huurt van Woonbedrijf. Het verzoek is gedaan op basis van artikel 7:267 van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat een huurder en een andere persoon die in de woning woont, gezamenlijk kunnen verzoeken om medehuurderschap, mits er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Woonbedrijf heeft het verzoek afgewezen, omdat volgens hen niet voldoende is aangetoond dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
De rechtbank heeft de feiten van de zaak onderzocht, waarbij is vastgesteld dat [eiser 2] sinds 22 augustus 2016 huurt en dat [eiser 1] sinds het begin van de huurperiode bij hem woont. De broers hebben echter niet kunnen onderbouwen dat hun samenwoning duurzaam is, vooral gezien hun jonge leeftijd en de instabiliteit die vaak gepaard gaat met deze levensfase. De rechtbank heeft geconcludeerd dat, hoewel er mogelijk sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, de duurzaamheid daarvan niet is aangetoond. De broers hebben onvoldoende bewijs geleverd dat zij op lange termijn samen willen blijven wonen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de broers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van Woonbedrijf, die zijn begroot op € 205,00. De rechtbank heeft ook de wettelijke rente over deze kosten toegewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.