ECLI:NL:RBOBR:2024:5491

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
10904694_E14112024
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en boete in pachtzaak tussen pachter en Provincie Noord-Brabant

In deze pachtzaak heeft de pachtkamer van de Rechtbank Oost-Brabant op 14 november 2024 uitspraak gedaan over de vorderingen van een pachter tegen de Provincie Noord-Brabant. De zaak betreft de vraag of de pachter, hierna te noemen [eiser], in strijd heeft gehandeld met de pachtvoorwaarden door mais te telen op een perceel dat hij in gebruik had van de Provincie. De pachtkamer oordeelt dat de pachter zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden van de pachtovereenkomst, waarin is vastgelegd dat het perceel uitsluitend als grasland gebruikt mocht worden. De Provincie had op 9 mei 2023 een boete van € 5.000,00 opgelegd aan de pachter wegens deze overtreding, waarvan nog een bedrag van € 4.000,00 openstond. De pachtkamer heeft vastgesteld dat de pachter tijdens de pachtperiode mais heeft geteeld, wat in strijd is met de pachtvoorwaarden. De pachtkamer heeft de vorderingen van de pachter afgewezen en de tegenvordering van de Provincie toegewezen, waarbij de pachter werd veroordeeld tot betaling van het openstaande boetebedrag en de proceskosten. De pachtkamer heeft geen aanleiding gezien om de boete te matigen, gezien de onomkeerbare situatie die door de overtreding is ontstaan en de strenge handhaving van de regels door de Provincie.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

PACHTKAMER

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummer: 10904694 CV EXPL 24-470
Vonnis van 14 november 2024
in de zaak van:
[eiser]
handelend onder de naam
[bedrijfsnaam eiser],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. T. Waissi,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon de
PROVINCIE NOORD-BRABANT,
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: de Provincie,
advocaat: mr. M.J.G. Peters.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Dit vonnis is het vervolg op het tussenvonnis van 6 juni 2024. In dat vonnis is samengevat overwogen dat de pachtkamer eerst moet beoordelen of zij bevoegd is om kennis te nemen van deze zaak, dat zij vooralsnog over onvoldoende informatie beschikt om die beoordeling te kunnen maken en dat daarom een mondelinge behandeling (zitting) is bepaald. Daarnaast is overwogen dat [eiser] voorafgaand aan die zitting aanvullende stukken in de procedure dient te brengen, dat de Provincie in de gelegenheid wordt gesteld daarop te reageren, en dat [eiser] ook de mogelijkheid krijgt om een conclusie van antwoord in reconventie in te dienen.
1.2
Vervolgens heeft [eiser] op 4 juli 2024 een zogenaamde “Akte uitlating / conclusie van antwoord in reconventie” met daarachter productie 11 in de procedure gebracht. In reactie daarop heeft de Provincie op 1 augustus 2024 een zogeheten “Antwoordakte naar aanleiding van bevoegdheidsvraag” met daarbij producties 8 en 9 ingediend. Op 2 oktober 2024 heeft de Provincie nog producties 10 en 11 toegezonden.
1.3
Op 15 oktober 2024 heeft de zitting plaatsgevonden. Daarbij was [eiser] in persoon aanwezig, bijgestaan door mr. Waissi. De Provincie werd tijdens de zitting vertegenwoordigd door [A] (vastgoedjurist), bijgestaan door mr. Peters. Partijen hebben tijdens de zitting hun standpunten over de bevoegdheid van de pachtkamer toegelicht en ook hebben zij een inhoudelijke toelichting gegeven op de vorderingen. Door de gemachtigden is tijdens de zitting gebruik gemaakt van spreekaantekeningen. Verder hebben partijen vragen van de pachtkamer beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken.
1.4
Tot slot is bepaald dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

Bevoegdheid pachtkamer
2.1
De pachtkamer blijft bij wat is overwogen in het vonnis van 6 juni 2024.
2.2
Vast staat dat de Provincie op basis van een overeenkomst een perceel grond (groot 0,9960 ha gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding] , hierna: het perceel) tegen betaling van een prijs van € 249,00 aan [eiser] in gebruik heeft gegeven. Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van negen maanden, ingaande op 1 april 2022 en eindigend op 31 december 2022.
2.3
[eiser] heeft in de door hem uitgebrachte dagvaarding kort gezegd het standpunt ingenomen dat hij een hobbyboer is. Mede gelet daarop heeft de pachtkamer in het vonnis van 6 juni 2024 aanleiding gezien om te toetsen of zij bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen. De pachtkamer behandelt en beslist namelijk alleen zaken over (onder meer) een pachtovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:311 BW. Voor het aannemen van een pachtovereenkomst dient samengevat sprake te zijn van bedrijfsmatige landbouw. Met andere woorden: voor het aannemen van een pachtovereenkomst, waaraan de pachtkamer in deze zaak haar bevoegdheid kan ontlenen, is vereist dat [eiser] het perceel gebruikt ter uitoefening van bedrijfsmatige landbouw. Pas als duidelijk is dat de pachtkamer bevoegd is, kan een inhoudelijke beoordeling van deze zaak plaatsvinden.
2.4
In tegenstelling tot zijn eerdere standpunt heeft [eiser] tijdens de zitting verklaard dat sprake is van bedrijfsmatige exploitatie, dat hij in die hoedanigheid de overeenkomst met de Provincie is aangegaan en dat de pachtkamer bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen.
2.5
Gelet op het gewijzigde standpunt van [eiser] , zijn partijen het inmiddels eens dat sprake is van een pachtovereenkomst. Dat hier een pachtovereenkomst aan de orde is, wordt naar het oordeel van de pachtkamer bovendien bevestigd door de stukken die in de procedure zijn gebracht. De pachtkamer doelt dan bijvoorbeeld op de door de Provincie voorafgaand aan de zitting overgelegde stukken over de onderneming van [eiser] (een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel en de Gecombineerde Opgave 2021, uit dat laatste stuk blijkt dat [eiser] op dat moment over 26,72 ha landbouwgrond beschikte verdeeld over 34 percelen). De pachtkamer acht zich dan ook bevoegd kennis te nemen van deze zaak. De vorderingen van partijen worden hierna inhoudelijk beoordeeld.
Inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eiser] en de Provincie
Kernvraag
2.6
Zowel [eiser] als de Provincie hebben een vordering ingesteld. Beide vorderingen gaan over hetzelfde onderwerp, namelijk over de vraag of de Provincie terecht op 9 mei 2023 aan [eiser] een contractuele boete van € 5.000,00 heeft opgelegd omdat hij volgens de Provincie voorwaarden uit de pachtovereenkomst heeft overtreden, en dus of [eiser] het nog openstaande boetebedrag van € 4.000,00 aan de Provincie dient te betalen. De overtreding van de voorwaarden ziet erop dat [eiser] het perceel tijdens de pachtperiode heeft gebruikt als bouwland en mais heeft geteeld, en dus niet heeft gebruikt als grasland op de wijze zoals de pachtovereenkomst dat voorschrijft, aldus de Provincie.
De vordering en het standpunt van [eiser]
2.7
[eiser] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de boete onterecht is opgelegd, omdat er geen mais gedurende de pachtperiode op het perceel heeft gestaan en het perceel ook is omgevormd tot grasland zoals vereist. [eiser] heeft de Provincie op 6 juni 2023 erop gewezen dat hem bij aanvang van de pacht is gebleken dat de vorige gebruiker van het perceel maisstoppels had achtergelaten. [eiser] heeft vervolgens gras gezaaid op het perceel. Dat achteraf is gebleken dat de Provincie een andere methodiek voor ogen had (lees: een andere verwachting had) bij het zaaien van gras, had de Provincie vooraf en op een duidelijke manier aan [eiser] kenbaar moeten maken. Dan was voor [eiser] helder geweest wat precies van hem werd verwacht. Hij vindt het ook niet redelijk dat de boete bijna een half jaar nadat de pacht is beëindigd aan hem wordt opgelegd. Als de Provincie het perceel tijdens de pachtperiode had bezocht, had hij mogelijk actie kunnen ondernemen.
Daarnaast heeft [eiser] aangevoerd dat hij het bezoekverslag (waarnaar wordt verwezen in de brief van 9 mei 2023 waarin de boete is opgelegd) pas op 30 mei 2023 – en bovendien op zijn verzoek – heeft ontvangen. Verder heeft [eiser] betoogd dat hij in de pachtperiode wel degelijk de sloten heeft geschoond.
Dit alles wil [eiser] primair tot uitdrukking zien in een verklaring voor recht waaruit blijkt dat de Provincie de boete onterecht heeft opgelegd en dat [eiser] niet gehouden is tot betaling van deze boete.
Indien de boete toch terecht is opgelegd, vordert [eiser] subsidiair de boete te matigen tot nihil vanwege het onredelijke karakter van de boete.
Zowel primair als subsidiair dient de Provincie veroordeeld te worden in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
Het verweer en de tegenvordering van de Provincie
2.8
De Provincie verweert zich tegen de hiervoor omschreven vordering van [eiser] in conventie. Het verweer komt er in de kern op neer dat [eiser] mais heeft geteeld op het perceel, hij zich daardoor niet heeft gehouden aan de voorwaarden uit de pachtovereenkomst en hij dus tekort is geschoten in de nakoming van die overeenkomst. Ook in het geval de maisstoppels afkomstig zouden zijn van de vorige gebruiker van het perceel, wat [eiser] heeft aangevoerd en wat door de Provincie wordt betwist, is [eiser] tekort geschoten in de nakoming van de pachtovereenkomst. [eiser] was immers op basis van de pachtvoorwaarden gehouden het perceel om te vormen tot grasland door het in te zaaien met een mengsel van gras en klaver. Dat heeft hij niet gedaan. De boete is hoe dan ook terecht opgelegd en [eiser] moet die boete volledig aan de Provincie betalen. Gelet hierop vordert de Provincie op haar beurt in reconventie (tegenvordering) een verklaring voor recht dat [eiser] de boete van € 5.000,00 is verschuldigd, dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van het restant bedrag van € 4.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2023, en dat [eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten. Het voorgaande heeft de Provincie aan de hand van de onderstaande artikelen als volgt (nader) onderbouwd.
2.9
In
artikel 8 lid 2 van de pachtovereenkomststaat [de dikgedrukte tekst is aanbracht door de pachtkamer]:
“Op het pachtobject isenkel grasland (gras)klaver, luzerne en/of het enten van bloemen en kruidentoegestaan. Overig gebruik engebruik als bouwland is niet toegestaan.”
Uit
artikel 8 lid 3 van de pachtovereenkomstblijkt dat indien de pachter het perceel bij aanvang van de overeenkomst als bouwland aantreft, de pachter het dient om te vormen tot grasland op de wijze zoals is bepaald in artikel 8 lid 3, te weten:
“Indien het pachtobject nog geen grasland betreft, dient pachter het pachtobject in te zaaien met een blijvend grasland mengsel in combinatie met een klavermengsel.”
Op 14 maart 2023 heeft de Provincie bij controle van de oplevering van het perceel vastgesteld dat zich op het perceel maisstoppels bevinden. De ambtenaar van de Omgevingsdienst heeft het volgende gerapporteerd:
“Op het perceel zijn maisstoppels aangetroffen. Het perceel is niet ingezaaid met een vanggewas. In 2022 is het perceel niet ingericht als grasland.”Ook heeft de ambtenaar bij de controle een aantal foto’s van het perceel genomen, onder meer:
De stelling van [eiser] dat de vorige pachter het perceel ingezaaid zou hebben met mais is volgens de Provincie niet houdbaar, omdat ook uit eerdere foto’s, namelijk van 18 juli 2022, blijkt dat het perceel op dat moment (dus gedurende de pachtperiode) was ingezaaid met mais. Twee foto’s van 18 juli 2022 zijn hierna weergegeven:
Bovendien heeft de toezichthouder vastgesteld dat de stoppels er in maart 2023 zodanig vers uitzien dat het niet aannemelijk is dat deze van een jaar eerder dateren zoals [eiser] wil doen geloven. Daarbij komt dat [eiser] de teelt van mais in 2022 ook als zodanig heeft opgeven bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), in de Gecombineerde Opgave 2022.
In
artikel 28 van de Algemene Pachtvoorwaarden, die van toepassing zijn verklaard op de pachtovereenkomst, staat kort gezegd dat indien de pachter zich niet houdt aan artikel 8 van de pachtovereenkomst, de pachter in verzuim is en hij op grond van het tweede lid van dit artikel een direct opeisbare boete is verschuldigd. In artikel 28 lid 2 van de Algemene Pachtvoorwaarden staat voor zover relevant vermeld:
“Indien sprake is van een overtreding die niet meer ongedaan gemaakt kan worden is een voor matiging door de rechter vatbare boete van € 5.000,00 verschuldigd.”
Omdat [eiser] in 2022 in strijd met de voorwaarden uit de pachtovereenkomst mais heeft geteeld en daardoor sprake is geweest van een onomkeerbare situatie, de overtreding kan immers niet ongedaan gemaakt worden, is hij de boete volledig verschuldigd. Voor matiging is dan ook geen plaats, temeer niet omdat de Provincie schade heeft geleden door het handelen en nalaten van [eiser] (de schade bestaat onder andere uit de vaststelling van de overtreding en het perceel moest alsnog worden omgevormd tot blijvend grasland).
Bovendien ligt het perceel in het gebied Natuurnetwerk Brabant en daarbinnen gelden strenge(re) regels. Dit is aan [eiser] kenbaar gemaakt omdat er destijds met betrekking tot het perceel een zogeheten “natuurpachtovereenkomst” is gesloten. Daaruit volgt onder andere dat gebruik van mest en bestrijdingsmiddelen is verboden. De teelt van mais brengt juist mee dat er wordt bemest en dat bestrijdingsmiddelen worden gebruikt, wat als ernstige schendingen van de natuurpachtovereenkomst moet worden aangemerkt. Handhaving van de gestelde regels is voor de Provincie van groot belang gelet op de (verdere) ontwikkeling van het natuurgebied waarin het perceel zich bevindt en gelet op de bevordering van de biodiversiteit. Daarbij komt dat als de Provincie dergelijke overtredingen door de vingers ziet en boetes schrapt, haar pachtbeleid wordt ondermijnd en dat werkt misbruik in de hand. Het is daarnaast niet fair richting andere pachters die zich wel aan de regels houden en die een hogere pachtprijs betalen.
Verder heeft de Provincie aangevoerd dat partijen in juli 2023 een betalingsregeling hebben getroffen voor de opgelegde boete van € 5.000,00. Uiteindelijk heeft [eiser] (slechts) één termijn van € 1.000,00 betaald, zodat nog een bedrag van € 4.000,00 is verschuldigd. Daarvan vordert de Provincie in deze procedure betaling.
Het oordeel van de pachtkamer
2.1
De pachtkamer oordeelt dat [eiser] tijdens de pachtperiode op het perceel mais heeft geteeld terwijl dit op basis van artikel 8.2 en 8.3 van de pachtvoorwaarden niet was toegestaan. Dat betekent dat [eiser] de nog resterende boete van € 4.000,00 aan de Provincie moet betalen en dat de in dit verband door de Provincie gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is. Voor matiging van de boete ziet de pachtkamer geen aanleiding. Dit oordeel wordt hierna uitgelegd.
2.11
De pachtovereenkomst tussen partijen liep van 1 april 2022 tot en met 31 december 2022. In artikel 8.2 van de pachtovereenkomst is in duidelijke bewoordingen vermeld dat op het perceel
alleengrasland, (gras)klaver, luzerne en/of het enten van bloemen en kruiden is toegestaan, en dat overig gebruik en gebruik als bouwland
nietis toegestaan. Dat bijvoorbeeld bouwland niet is toegestaan, wordt bovendien benadrukt omdat het om een zogeheten “Natuurpacht plus 2022” overeenkomst gaat, waaraan bijzondere voorwaarden zijn verbonden. Deze bijzondere voorwaarden zijn opgenomen in artikel 8 van de pachtovereenkomst, waarvan lid 2 hiervoor is weergegeven. In artikel 8.3 van de pachtovereenkomst is vervolgens opgenomen dat indien de pachter het perceel bij aanvang van de overeenkomst als bouwland aantreft, de pachter het perceel tijdens de pachtperiode dient om te vormen tot grasland op de wijze zoals is bepaald in dat artikel, te weten inzaaien met een blijvend grasland mengsel in combinatie met een klavermengsel. Andere bijzondere voorwaarden zijn dat er geen mest mag worden gebruikt (8.4), en ook geen bestrijdingsmiddelen (8.5), en dat is bepaald vanaf wanneer de eerste maaibeurt mag plaatsvinden en wanneer en op welke wijze beweiding is toegestaan door grootvee (8.7). Deze bijzondere voorwaarden, en bovendien dat sprake is van een relatief lage pachtprijs (artikel 3), onderstrepen dat het in dit geval niet gaat om reguliere landbouwgrond waarop bijvoorbeeld mais of een ander gewas kan worden geteeld (met een hoge opbrengst). Dit alles, concreet het toegestane gebruik van het perceel gedurende de pachtperiode, is voor [eiser] voldoende kenbaar geweest bij het aangaan van de pachtovereenkomst.
2.12
Op grond van de processtukken en de tijdens de zitting door [eiser] gegeven toelichting, is voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] tijdens de pachtperiode op het perceel mais heeft geteeld terwijl dit op basis van artikel 8.2 en 8.3 van de pachtvoorwaarden niet was toegestaan. Dat mais is verbouwd blijkt bijvoorbeeld uit de foto’s van 18 juli 2022 van het perceel (producties 4 en 11 van de Provincie, waarvan foto’s hiervoor bij 2.9 zijn weergegeven), de foto’s van 14 maart 2023 behorend bij het bezoekverslag van de ambtenaar van de Provincie (productie 7 van de Provincie, waarvan één foto hiervoor bij 2.9 is weergegeven), en een screenshot van het perceel op 1 mei 2022 (“Mais, korrel-”) afkomstig van [B] (productie 6 van de Provincie). Bovendien heeft [eiser] tijdens de zitting bevestigd dat gedurende de pachtperiode mais op het perceel heeft gestaan (de pachtkamer begrijpt daarmee dat hij zijn eerdere stelling over de aangetroffen maisstoppels van de vorige gebruiker laat varen).
Verder heeft [eiser] tijdens de zitting verklaard dat hij tijdens het groeiseizoen in 2022 mais heeft ingezaaid en tegelijkertijd ook gras. Aan dit laatste heeft [eiser] de stelling verbonden dat “omvormen tot grasland” (zoals bedoeld in artikel 8.3 van de pachtovereenkomst) in zijn optiek betekent dat op het perceel mais verbouwd mag worden mits er ook gras gezaaid wordt, en dat op deze manier voldaan wordt aan de pachtvoorwaarden. De pachtkamer volgt [eiser] daarin niet. Zoals hiervoor in overweging 2.11 is overwogen, blijkt uit artikel 8.2 en 8.3 van de pachtovereenkomst in heldere bewoordingen hoe er tijdens de pachtperiode met het perceel dient te worden omgegaan. De wijze die [eiser] tijdens de zitting heeft omschreven, valt daar niet onder en een nadere uitleg van de pachtvoorwaarden hoeft de Provincie (zeker als daar zoals in dit geval niet om is gevraagd) ook niet te geven. Hetzelfde geldt voor het argument van [eiser] dat de Provincie eerder een controle had moeten uitvoeren. Nog daargelaten dat de Provincie daartoe niet gehouden is, had dat de situatie ook niet anders gemaakt. Zoals de Provincie terecht heeft aangevoerd, heeft [eiser] met het zaaien van mais ervoor gezorgd dat sprake is van een onomkeerbare situatie. Die onomkeerbare situatie zorgt er bovendien voor dat matiging van de boete zoals door [eiser] subsidiair is verzocht, naar het oordeel van de pachtkamer niet aan de orde kan zijn. Ook met het oog op de achtergrond die de Provincie heeft geschetst bij strenge handhaving van haar beleid, kan in dit geval geen sprake zijn matiging. Het argument van [eiser] dat de boete onevenredig hoog is gelet op de pachtprijs en dat de Provincie de onomkeerbare situatie zelf in de hand heeft gewerkt door lang te wachten met controle van het perceel, maakt het voorgaande niet anders, nog daargelaten de juistheid van deze stellingen.
2.13
De overige door [eiser] aangevoerde omstandigheden (zoals dat het perceel na het einde van de pachtovereenkomst als bouwland zou zijn gebruikt, nog los of dat ook daadwerkelijk zo is) kunnen niet tot een ander oordeel leiden. De pachtkamer merkt ten overvloede nog op dat de Provincie tijdens de zitting heeft benadrukt dat het schonen van de sloten niet aan deze boete ten grondslag is gelegd, zodat daaraan in deze zaak verder geen aandacht wordt besteed.
Conclusie
2.14
De conclusie is dat de vordering van [eiser] in conventie wordt afgewezen en dat de (tegen)vordering van de Provincie in reconventie wordt toegewezen. De wettelijke rente over de boete is ook toewijsbaar vanaf 9 mei 2023 (dat is de datum waarop de boete is opgelegd, de pachtkamer gaat ervan uit dat de door de Provincie gevorderde datum van 6 mei 2023 een verschrijving is), mede omdat hiertegen geen verweer is gevoerd.
De proceskosten
2.15
Bij deze uitkomst van de procedure wordt [eiser] in conventie en in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van de Provincie in conventie worden tot vandaag vastgesteld op € 677,50 aan salaris gemachtigde (2,5 punt x tarief € 271,00) en € 135,00 aan nakosten (plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing), dus totaal € 812,50. Omdat de vordering in reconventie voortvloeit, althans nauw samenhangt met, het verweer in conventie zal bij het vaststellen van de kosten voor het salaris gemachtigde een halvering van de kosten worden toegepast. De kosten aan de kant van de Provincie worden vastgesteld op € 338,75 aan salaris gemachtigde (2,5 punt x tarief € 271,00 x factor 0,5) en € 67,75 aan nakosten (plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing), dus totaal € 406,50.

3.De beslissing in conventie en in reconventie

De pachtkamer:
in conventie (vorderingen van [eiser] )
3.1
wijst de vorderingen af,
3.2
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de kant van de Provincie vastgesteld op € 812,50, te vermeerderen met de eventuele explootkosten van de betekening van het vonnis,
in reconventie (vorderingen van de Provincie)
3.3
verklaart voor recht dat [eiser] de op 9 mei 2023 opgelegde boete van € 5.000,00 aan de Provincie is verschuldigd,
3.4
veroordeelt [eiser] om het nog resterende bedrag aan boete ter hoogte van € 4.000,00 aan de Provincie te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2023 tot aan de dag van betaling,
3.5
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de kant van de Provincie vastgesteld op € 406,50, te vermeerderen met de eventuele explootkosten van de betekening van het vonnis,
in conventie en in reconventie (vorderingen [eiser] en van de Provincie)
3.6
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.7
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, bestaande uit mr. J.A.M. van den Berk, kantonrechter tevens voorzitter,
ing. Th.G.M. Pruijn en J.J.F. Berkvens als deskundige leden, en is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2024.