ECLI:NL:RBOBR:2024:5236

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
01-311540-23
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zaak van verkrachting met betrekking tot minderjarige verdachte en slachtoffer

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 6 november 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 13-jarige verdachte, die werd beschuldigd van verkrachting van een eveneens 13-jarige slachtoffer. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De zaak kwam aanhangig na een dagvaarding op 19 september 2024, en het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 23 oktober 2024. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, maar dit verweer werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat dit zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van het slachtoffer consistent en gedetailleerd waren, maar oordeelde dat er onvoldoende steunbewijs was voor de aan de verdachte verweten dwangcomponent. De verdachte had weliswaar erkend seksueel contact met het slachtoffer te hebben gehad, maar stelde dat dit met instemming was gebeurd. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van het slachtoffer niet voldoende werden ondersteund door ander bewijs, waardoor niet kon worden vastgesteld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verkrachting.

De vordering van de benadeelde partij, vertegenwoordigd door haar voogd, werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte werd vrijgesproken. De rechtbank bepaalde dat beide partijen hun eigen proceskosten moesten dragen. Het vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is ondertekend door de griffiers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: 01.311540.23Parketnummer: 01.311540. [verdachte]
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.311540.23
Datum uitspraak: 6 november 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [2009] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het met gesloten deuren gehouden onderzoek ter terechtzitting van 23 oktober 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht
.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 19 september 2024.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 augustus 2023 te Bladel, in elk geval in Nederland, door geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] , geboren op [2010] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , te weten
- het duwen en/of brengen van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] en/of
- het duwen van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer] en/of zich aldus laten pijpen door die [slachtoffer]

en bestaande dat geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of de bedreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid hierin dat verdachte

- die [slachtoffer] heeft uitgekleed en/of zichzelf heeft uitgekleed en/of
- met zijn, verdachtes, hand van het hoofd van die [slachtoffer] vast heeft gepakt en/of het hoofd van die [slachtoffer] (vervolgens) naar zijn, verdachtes, ontblote penis heeft geduwd en/of tegen die [slachtoffer] heeft gezegd: ‘ga je het nog doen of niet’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- die [slachtoffer] naar de hoek van het douchehokje heeft geduwd en/of
- die [slachtoffer] voorover heeft geduwd en/of
- voorbij is gegaan aan de verbale en/of non-verbale signalen van verzet en/of weerstand van die [slachtoffer] inhoudende dat zij geen seksueel contact met hem, verdachte, wilde.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft zich (primair) op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Het verweer is gestoeld op vier pijlers, namelijk i) het niet laten uitvoeren van onderzoek naar het wel veiliggestelde DNA-materiaal, ii) het ontbreken van een schriftelijk verslag van het wel uitgevoerde Forensisch Medisch Onderzoek (FMO), iii) schending van de verbaliseringsplicht op grond van het bepaalde in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en iv) schending van de beginselen van een goede strafprocesorde. In de visie van de raadsman zijn de verdachte hiermee belangrijke verdedigingsinstrumenten ontnomen. Met verwijzing naar het ’Zwolsman-criterium’ heeft de raadsman zich (kort gezegd) op het standpunt gesteld dat aan de belangen van de verdachte en aan zijn recht op een eerlijke behandeling in ernstige mate tekort is gedaan.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AM2533) rechtsoverweging 3.6.5 de volgende maatstaf geformuleerd met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie:
“Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.”
In zijn arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889) heeft de Hoge Raad nader uiteengezet wanneer sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en aan welke (wettelijke) voorwaarden moet worden voldaan, voordat toepassing kan worden gegeven aan één van de in dat artikel genoemde rechtsgevolgen. De Hoge Raad zag geen aanleiding om substantiële wijzigingen aan te brengen in het bestaande beoordelingskader, maar stelde wel de precieze formulering van enkele maatstaven bij en nuanceerde deze. Hij gaf nadere overwegingen over de beperking tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte en de toepassingsvoorwaarden voor de rechtsgevolgen van strafvermindering, bewijsuitsluiting respectievelijk de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Met betrekking tot laatstgenoemd rechtsgevolg heeft de Hoge Raad de toepassing van deze maatstaf verduidelijkt. De strekking van deze maatstaf is dat, in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.
Gezien de verklaring van de verdachte, waarbij hij geslachtsgemeenschap met [slachtoffer] niet heeft ontkend, en daarbij de omstandigheid dat de verdediging niet eerder onderzoekswensen op de voormelde ‘pijlers’ heeft geformuleerd, terwijl daartoe wel gelegenheid was, volstaat de rechtbank, mede in het licht van de hierna te nemen bewijsbeslissing, met de overweging dat in het onderhavige geval niet gebleken is van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak, dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Voor zover er al gebreken zouden kleven aan het voorbereidende onderzoek, overweegt de rechtbank dat de ‘procedure in zijn geheel’ kan worden aangemerkt als een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. De rechtbank acht daarmee de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Verzoek tot heropening onderzoek ter terechtzitting.

De raadsman heeft (subsidiair) heropening van het onderzoek ter terechtzitting verzocht, teneinde i) het DNA-onderzoek aan de bikini van [slachtoffer] alsnog te laten uitvoeren en ii) het FMO-rapport aan het dossier toe te laten voegen, voor zover de rechtbank hiertoe aanleiding ziet.
De rechtbank overweegt als volgt.
ad i.
Naar het oordeel van de rechtbank zal de uitkomst van een DNA-onderzoek van de bikini van [slachtoffer] ontlastend noch belastend bewijs opleveren. De verdachte heeft immers verklaard seksueel contact met [slachtoffer] te hebben gehad. Voor zover uit het verzochte onderzoek zou blijken dat er op de bikini DNA-materiaal van de verdachte (epitheel) zou zijn aangetroffen, zegt die aanwezigheid daarvan niets over de vraag op welke wijze en waardoor dat DNA van verdachte daarop terecht zou zijn gekomen (d.i. doordat de verdachte de bikini zelf naar beneden heeft getrokken of anderszins door aanraking). De eventuele afwezigheid van DNA van de verdachte op de bikini zegt niets over de ten laste gelegde dwangcomponent. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat het verzochte DNA-onderzoek in redelijkheid van belang zou kunnen zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv.
ad ii.
Uit het dossier is gebleken dat op 15 augustus 2023, omstreeks 00:30 uur, een forensisch medisch onderzoek werd uitgevoerd bij [slachtoffer] . De resultaten van dit FMO zijn blijkens mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting mede naar aanleiding van de erkennende verklaring van de verdachte over het seksuele contact met het slachtoffer niet in het dossier gevoegd.
Naar aanleiding van een schrijven van de officier van justitie van 21 december 2023 heeft de raadsman een onderzoekswens geformuleerd. Deze onderzoekswens beperkte zich tot het horen van [slachtoffer] als getuige. Het had de raadsman vrij gestaan om toevoeging van het FMO aan het dossier te verzoeken, maar een dergelijk verzoek is destijds kennelijk om hem moverende redenen niet gedaan. De rechtbank is van oordeel dat gelet op hetgeen door de raadsman op dit punt is aangevoerd onvoldoende is gebleken dat toevoeging aan het dossier van het FMO in redelijkheid van belang zou kunnen zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv.
De rechtbank ziet in het voorgaande en mede gelet op de hierna te nemen bewijsbeslissing geen aanleiding het onderzoek ter terechtzitting te heropenen en wijst het verzoek van de raadsman daartoe dan ook af.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van de ten laste gelegde verkrachting.
De officier van justitie heeft gevorderd:
  • jeugddetentie voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals door de Raad voor de Kinderbescherming in haar adviesrapport van 5 juli 2024 geadviseerd;
  • een werkstraf van 100 uren, te vervangen door 50 dagen jeugddetentie.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit.

De bewijsvraag.

Algemene overwegingen.
Inleiding.
Deze zaak gaat om de verdenking van een ernstig zedenmisdrijf. De destijds 13-jarige verdachte wordt beschuldigd van verkrachting van de destijds 13-jarige [slachtoffer] . De vraag die de rechtbank in dit vonnis moet en zal beantwoorden is of er op basis van het politieonderzoek voldoende wettig en overtuigend bewijs bestaat dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dit zedendelict.
Bewijsminimum.
Zedenzaken kenmerken zich in het algemeen door het feit dat zij zich voordoen in een situatie waarbij slechts twee personen zijn betrokken: een verondersteld slachtoffer en een veronderstelde dader. Het is de rechter volgens de wet niet toegestaan om het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, uitsluitend te baseren op de verklaring van één getuige (artikel 342, tweede lid, Sv). De rechter mag daarom niet tot een bewezenverklaring komen als de door de het (veronderstelde) slachtoffer genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende worden ondersteund door ander bewijs.
Onderdelen van het ten laste gelegde feit kunnen wel worden bewezen op grond van de enkele verklaring van het slachtoffer. Het kan voldoende zijn dat die verklaring op specifieke punten wordt bevestigd door de inhoud van ander bewijsmateriaal. Dit bewijsmateriaal moet dan wel afkomstig zijn uit een andere bron en een voldoende duidelijk verband houden met de verklaringen van het slachtoffer.
Betrouwbaarheid verklaringen
In zijn algemeenheid moet zorgvuldig en behoedzaam worden omgegaan met verklaringen van getuigen en (vermeende) slachtoffers in strafzaken. In een zaak als deze, waarin de verdachte de ten laste gelegde feiten ontkent en er geen directe getuigen zijn van de verweten seksuele gedragingen, geldt dat des te meer.
Steunbewijs in de vorm van ‘disclosure-getuigen’
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat steunbewijs onder meer kan bestaan uit een verklaring over de eigen waarneming van een getuige van de emotie van het (vermeende) slachtoffer na het ten laste gelegde feit. Zo’n verklaring kan steunbewijs opleveren als de emotionele toestand of eventuele gedragsverandering die de getuige (‘disclosure-getuige’) bij het slachtoffer heeft waargenomen, niet anders kan worden opgevat dan als een bevestiging van de verklaringen van het slachtoffer. Het tijdsverloop tussen het ten laste gelegde feit en de waargenomen emoties is daarbij relevant. Meestal gaat het om bewijs waaruit emoties blijken die kort na het incident door een getuige zijn waargenomen. Wel is behoedzaamheid op haar plaats bij het gebruik van emoties als steunbewijs.
De beantwoording van de bewijsvraag.
Betrouwbaarheid verklaringen [slachtoffer]
Allereerst dient beoordeeld te worden of de verklaringen van [slachtoffer] betrouwbaar zijn.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer] - op hoofdlijnen en op essentiële onderdelen - consistente en gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd. Verschillende onderdelen van haar verklaring vinden bovendien bevestiging in verklaringen van getuigen, zoals de plek waar de schoonmaakster het condoom aantrof en ook in de verklaring van de verdachte zelf. De rechtbank acht de verklaringen van [slachtoffer] dan ook geloofwaardig en betrouwbaar. De rechtbank zal haar verklaringen daarom als uitgangspunt voor de bewijsvoering nemen.
De volgende vraag die voorligt, is of haar verklaringen over de ten laste gelegde verkrachting voldoende worden ondersteund door ander bewijs, zodat aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv wordt voldaan. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Vrijspraak
Nu de verdachte de seksuele handelingen met [slachtoffer] erkent, maar stelt dat deze met haar instemming zijn geschied, gaat het om de vraag of er – naast de door de rechtbank betrouwbaar en geloofwaardig geachte verklaring van [slachtoffer] – voldoende steunbewijs is voor het afdwingen van deze handelingen door de verdachte bij [slachtoffer] .
Steunbewijs voor de aan de verdachte verweten dwangcomponent (te weten het ten laste gelegde geweld en/of andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld en/of andere feitelijkheid) ontbreekt echter in voldoende mate. Er bestaat bij de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de oprechtheid van [slachtoffer] . Daartegenover geldt dat de verdachte zeer wisselend en calculerend heeft verklaard. Zo ontkende hij in eerste instantie überhaupt seksueel contact met [slachtoffer] te hebben gehad, en gaf dit pas toe nadat hij daar niet onderuit kon. Die omstandigheid vormt op zichzelf echter geen steunbewijs voor de dwangcomponent. De ten laste gelegde dwangcomponent vindt daarnaast onvoldoende verankering in andere bewijsmiddelen, zodat niet kan worden gezegd dat er op dat essentiële punt voldoende steunbewijs is. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verklaringen van beide ‘disclosure-getuigen’ ( [voogd] en [aangeefster] ) omtrent de emotionele toestand van [slachtoffer] op het moment dat zij tegen die getuigen vertelde wat haar zou zijn overkomen (de ‘disclosure’) niet dan wel onvoldoende als een bevestiging van de verklaringen van [slachtoffer] met betrekking tot de ten laste gelegde dwangcomponent worden opgevat. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De vordering van de (wettelijk vertegenwoordiger van) benadeelde partij [slachtoffer] .
Namens benadeelde partij [slachtoffer] voornoemd is door haar voogd een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 5.178,99, bestaande uit € 178,99 voor materiële schade en € 5.000,- voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering, vermeerderd met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft afwijzing van de vordering bepleit, gelet op de door hem bepleite vrijspraak.
Omdat de verdachte van het hem ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken, dient (de wettelijk vertegenwoordiger van) de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank zal bepalen dat (de wettelijk vertegenwoordiger van) de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten dragen.

De uitspraak.

De rechtbank:
spreekt de verdachte vrij van het ten laste gelegde;
beslissing op de vordering van (de wettelijk vertegenwoordiger van) benadeelde partij [slachtoffer]:
bepaalt dat (de wettelijk vertegenwoordiger van) de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
bepaalt dat (de wettelijk vertegenwoordiger van) de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.M. Hettinga, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. E.M.J. Raeijmaekers en mr. A.H.J. Saes, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers en L.H. de Jong, griffiers,
en is uitgesproken op 6 november 2024.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.