In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 6 november 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 13-jarige verdachte, die werd beschuldigd van verkrachting van een eveneens 13-jarige slachtoffer. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De zaak kwam aanhangig na een dagvaarding op 19 september 2024, en het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 23 oktober 2024. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, maar dit verweer werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat dit zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van het slachtoffer consistent en gedetailleerd waren, maar oordeelde dat er onvoldoende steunbewijs was voor de aan de verdachte verweten dwangcomponent. De verdachte had weliswaar erkend seksueel contact met het slachtoffer te hebben gehad, maar stelde dat dit met instemming was gebeurd. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van het slachtoffer niet voldoende werden ondersteund door ander bewijs, waardoor niet kon worden vastgesteld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verkrachting.
De vordering van de benadeelde partij, vertegenwoordigd door haar voogd, werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte werd vrijgesproken. De rechtbank bepaalde dat beide partijen hun eigen proceskosten moesten dragen. Het vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is ondertekend door de griffiers.