ECLI:NL:RBOBR:2024:5209

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
C/01/365272 / HA ZA 20-795
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis onrechtmatige daad wegens uitlating grensoverschrijdend gedrag

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen verschillende stichtingen en een vereniging. De eisende partijen, waaronder Tikkie Anders Venray en Stichting Allstarz, hebben KansPlus c.s. aangeklaagd wegens onrechtmatige daad. De zaak draait om de vraag of KansPlus c.s. de sepotbrief van het Openbaar Ministerie aan het Eindhovens Dagblad heeft verstrekt, wat door de eisende partijen als onrechtmatig wordt beschouwd. De rechtbank heeft eerder bewijsopdrachten gegeven en getuigenverhoren gehouden om te bepalen wie de informatie uit de sepotbrief aan de journalist heeft verstrekt. De rechtbank concludeert dat de eisende partijen niet hebben bewezen dat KansPlus c.s. de sepotbrief heeft verstrekt, maar dat er wel onrechtmatig is gehandeld door het citeren uit de sepotbrief. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisende partijen gedeeltelijk toegewezen, waaronder een verklaring voor recht dat KansPlus c.s. onrechtmatig heeft gehandeld en een verbod op het doen van smadelijke uitlatingen. Tevens is KansPlus c.s. veroordeeld tot schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/365272 / HA ZA 20-795
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] , M.H.O.D.N. TIKKIE ANDERS VENRAY,

te Nuenen,
2.
TIKKIE ANDERS ZORGKANTOOR B.V.,
te Venray,
3.
STICHTING ALLSTARZ - VOOR BIJZONDERE KINDEREN,
te Nuenen,
4.
STICHTING ALLSTARZ - VOOR BROERTJES EN ZUSJES,
te Nuenen,
5.
STICHTING ALLSTARZ - UNIEKE VAKANTIES,
te Nuenen,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. T. Mimpen,
tegen

1.KANSPLUS,

te Utrecht,
2.
PHILADELPHIA-SIEN, PROTESTANTS CHRISTELIJKE VERENIGING VOOR
MENSEN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP, HUN OUDERS, FAMILIE
EN VRIENDEN,,
te Nijkerk,
3.
STICHTING HET STRUIKSKE,
te Eindhoven,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: KansPlus c.s.,
advocaat: mr. H.A.E. van Soest.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 januari 2023;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor, gehouden op 10 oktober 2023;
- het proces-verbaal van de voortzetting van het getuigenverhoor, gehouden op 18 maart 2024;
- de conclusie na enquête van [eisers] ;
- de conclusie van antwoord na enquête van KansPlus c.s..
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie
Inleiding
2.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de eerdere vonnissen. In het vonnis van 4 januari 2023 heeft de rechtbank beslist over een aantal vorderingen van partijen die nog resteerden nadat partijen op de mondelinge behandeling van 4 februari 2022 een gedeeltelijke regeling hebben getroffen. In voornoemd vonnis is met betrekking tot het gestelde onrechtmatig handelen van KansPlus c.s. en de door [eisers] gestelde schade aan [eisers] een bewijsopdracht gegeven. [eisers] is opgedragen te bewijzen dat KansPlus c.s. de sepotbrief van 21 april 2021 heeft verstrekt aan het Eindhovens Dagblad.
De getuigenverhoren
2.2.
Om aan zijn bewijsopdracht te voldoen heeft [eisers] een aantal getuigen laten horen. Deze getuigen hebben, onder meer en voor zover voor de beoordeling relevant, als volgt verklaard.
2.2.1.
Mevrouw [A] :
“(…) Ik heb het over een optelsom en dat ik het me niet kan herinneren. Het is juist dat ik de sepotbrief van het Openbaar Ministerie heb ontvangen, namens KansPlus. Ik heb deze brief bekend gemaakt aan de andere twee partijen, ik bedoel daarmee Sien en Het Struikske. Ik heb aan hen het verzoek gedaan om die brief te vernietigen. Ik wilde niet dat die brief zou worden verspreid of intern verder bekend zou worden. Aan mij is ook toegezegd dat ze de brief inderdaad hebben vernietigd
Ik ben de enige die de brief nu nog heeft.Ik heb de brief niet verder verspreid. Ik weet niet zeker of het Struikske of Sien de brief verspreid hebben, maar zoals gezegd hebben ze mij verteld dat ze de brief vernietigd hebben.(…)”
2.2.2.
mr. HA.E. van Soest, advocaat:
“(…) Ik heb de sepotbrief niet verstuurd of gegeven aan het Eindhovens Dagblad, dan wel dhr. [B] . Ik heb met de krant en/of [B] hierover helemaal geen contact gehad.Voor wat betreft het contact tussen mij en mijn cliënten - ik bedoel daarmee KansPlus, Sien en Het Struikske - beroep ik mij op mijn verschoningsrecht. U vraagt mij of buiten het contact met mijn cliënten mij bekend is of iemand de sepotbrief aan de krant heeft gegeven. Dat is mij niet bekend.(…)”
2.2.3.
mr. G.J. Burgers, Officier van Justitie:
“(…) Ik heb enige dagen na de brief van 21 april 2021 contact gehad met mw. [A] . Ze had mij tevoren per mail een aantal vragen gesteld en die heb ik telefonisch beantwoord aan haar, nadat ik dat intern had besproken met onder anderen de persvoorlichter.
Mw. [A] vroeg mij per mail of de brief openbaar was, of die brief opgevraagd kon worden en of zij kon citeren uit die brief. Na dat interne overleg heb ik haar dus gebeld en haar geantwoord. Dat kan ik me deels nog herinneren en deels heb ik dat afgeleid uit mijn mails binnen de organisatie. Ik heb haar gezegd dat de brief niet openbaar was en dat die brief ook niet kon worden opgevraagd, omdat die in beginsel alleen bedoeld was voor mw. [C] en mw. [A] , die formeel aangeefster was. Ik heb haar gezegd dat de brief er niet voor bedoeld was om uit te citeren. In die brief werd de beslissing van het Openbaar Ministerie uitgelegd en tegemoetgekomen aan het gevoel van het slachtoffer. Naar buiten toe is alleen de formele beslissing relevant en voor zover er uitleg nodig is geeft het OM die liever zelf.Het OM heeft deze sepotbrief niet aan het Eindhovens Dagblad verstrekt, naar mijn weten. Ik heb nadien nog, nadat de publicatie had plaatsgevonden in het Eindhovens Dagblad, een mail gekregen van de politie. Daaruit bleek dat er telefonisch contact was geweest tussen [A] en een leidinggevende van de politie. Dat bleek mij uit een mail van [A] aan de politie die mij door de politie werd doorgestuurd.(…)”
2.3.
Mevrouw [D] , parketsecretaris:
“(…)Ik heb in het systeem gezien dat die brief aan twee personen is verzonden, te weten aan [A] en aan [C] . Ik heb over dit sepot geen contact gehad met het Eindhovens Dagblad. Ik heb de sepotbrief zelf niet geschreven. Dat heeft de Officier van justitie gedaan. Ik heb zorg gedragen voor verzending van die brief.Ik weet niet of de brief aan het Eindhovens Dagblad ter beschikking is gesteld. Zoals gezegd heb ik daarover geen contact gehad met een journalist van het Eindhovens Dagblad en ook niet contact gehad met een journalist in de aanloop naar het artikel dat in het Eindhovens Dagblad is verschenen.(…)”
2.3.1.
De heer [E] , onderzoeksleider politie:
“(…) Of ik een mail had ontvangen van mevrouw [A] . Ik heb die mail hier bij me. Ik overhandig die aan u en u leest die mail hardop voor. U laat kopieën maken van die mail en zegt dat een afschrift daarvan aan het proces-verbaal wordt gehecht.
Ik heb van de officier van justitie de sepotbrief ontvangen. Ik heb daar verder niets mee gedaan. Ik heb daar alleen kennis van genomen. Ik heb die sepotbrief niet verspreid en daarover ook geen contact gehad met het Eindhovens Dagblad of journalisten daarvan.Naar aanleiding van die e-mail van 10 mei 2022 vraagt u aan mij of ik weet of mevrouw [A] de sepotbrief al dan niet aan het Eindhovens Dagblad of journalisten daarvan, ter beschikking heeft gesteld. Dat weet ik niet. Ik heb met haar niet gesproken over de vraag of zij de sepotbrief aan het Eindhovens Dagblad ter beschikking heeft gesteld.De e-mail van 10 mei 2021 van [A] volgde op een telefoongesprek dat ik met haar heb gehad, waarschijnlijk op dezelfde dag. Er was geconstateerd dat er in het Eindhovens Dagblad dingen uit het onderzoek werden gepubliceerd en dat kennelijk iemand het Eindhovens Dagblad van informatie voorzag.(…)”
2.3.2.
Mevrouw [C] :
“(…) Ik heb destijds de sepotbrief van de officier van justitie ontvangen. Ik heb die uiteraard gelezen. Ik heb daar verder niets mee gedaan. Ik heb die niet gekopieerd en ook niet aan een ander gegeven. Ik heb het met mevrouw [A] over die sepotbrief gehad. Ik heb daarover niet met journalisten gesproken. Ik weet niet hoe het Eindhovens Dagblad aan die brief gekomen is. Ik weet ook niet of mevrouw [A] die brief aan het Eindhovens Dagblad heeft gegeven. Daar ga ik overigens ook niet van uit.(…)”
De reacties van partijen na het getuigenverhoor
2.4.
Bij conclusie na enquête heeft [eisers] , samengevat, het volgende aangevoerd. Waar het bij de bewijsopdracht om gaat is: wie heeft de informatie uit de sepotbrief aan de
journalist van het Eindhovens Dagblad verstrekt? Het gaat niet zozeer om het overhandigen van de sepotbrief zélf, maar om het bekend maken van de informatie. Uit de verklaring van mevrouw Burgers blijkt dat slechts drie personen kennis hebben genomen van de brief; [C] , [E] en [A] . De parketsecretaris mevrouw [D] bevestigt dat zij de brief heeft verzonden, en dat zij dit alleen aan [A] en [C] heeft gedaan. De verklaringen van [E] en [C] zijn kort maar krachtig en helder; zij hebben de brief gekregen maar die niet verspreid. Indachtig het verweer van KansPlus c.s. dat meer partijen de brief hebben gehad en die dus aan het Eindhovens Dagblad zouden hebben kunnen geven, dient alleen al op deze basis dat verweer te worden verworpen en te worden geconcludeerd dat bewezen is dat KansPlus c.s. de brief aan het Eindhovens Dagblad heeft gegeven, of in ieder geval de inhoud en strekking van die brief met het Eindhovens Dagblad heeft besproken. Namelijk: drie personen kónden dat doen, twee daarvan hebben het niet gedaan, en dus blijft de derde, [A] , voorzitster van KansPlus, over. In feite is daarmee al aan de bewijsopdracht voldaan. [A] heeft aan de officier van justitie gevraagd of de brief openbaar was, opgevraagd kon worden, en of zij uit die brief mocht citeren. Mr. Burgers heeft haar verteld dat de brief niet openbaar was, en niet bedoeld was om uit te citeren; zij heeft dat citeren overigens ook niet verboden, zo verklaart mr. Burgers. [A] heeft vervolgens zelf besloten wat zij er wel en niet mee mocht doen. [A] zélf is als getuige gehoord, en toont zich daarbij uiterst onbetrouwbaar. [A] verklaart dat zij twijfelt aan haar eigen herinnering. Dan is er nog de mail die [A] op 10 mei 2021 aan de heer [E] heeft gezonden. Die mail is aan het proces verbaal van het verhoor van de heer [E] gehecht en maakt dus deel uit van de processtukken. [A] schrijft dat zij contact heeft opgenomen met het Openbaar Ministerie. Zij schrijft zelf dat dit contact met de afdeling communicatie was, maar uit de verklaring van mr. Burgers blijkt dat het contact met het openbaar ministerie is geweest. [A] schrijft dat haar uit dit contact duidelijk was geworden dat er geciteerd mocht worden. Kennelijk heeft het feit dat mr. Burgers het niet expliciet verboden heeft bij [A] tot de overtuiging geleid dat het dus toegestaan was. Of zij daar ook een redelijke reden voor had, en of het fatsoenlijk of onrechtmatig zou zijn jegens [eisers] heeft zij zich niet afgevraagd. In de mail erkent [A] vervolgens expliciet dat zij de journalist informatie heeft gegeven. [eisers] concludeert dat vaststaat dat [A] heeft gedaan wat de rechtbank onrechtmatig vindt. Zij heeft zich niet terughoudend opgesteld, zij heeft het niet gelaten bij de mededeling dat zij geïnformeerd was over het sepot, zij heeft waarschijnlijk de sepotbrief gewoon integraal aan de journalist gegeven, maar in ieder geval daaruit geciteerd en daarmee aan de journalist de nodige informatie gegeven voor een zeer belastend artikel over [eisers] . Daarmee heeft zij de kans gegrepen nog eens op een onbehoorlijke en onrechtmatige manier flink uit te halen naar [eisers] , met het oogmerk hem te beschadigen.
2.5.
KansPlus c.s. heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. [eisers] is niet geslaagd in het leveren van het bewijs. De bewijsopdracht zag er op dat KansPlus c.s. de sepotbrief aan het Eindhovens Dagblad heeft gegeven en dat bewijs is niet geleverd. Dat er was geciteerd uit de sepotbrief door KansPlus c.s. was al bekend en is ook door de rechtbank meegenomen in het eerdere tussenvonnis. Geen van de getuigen heeft verklaard dat de brief aan het Eindhovens Dagblad is verstrekt. Wat is gebleken dat er is gebeurd, is het volgende. KansPlus c.s. heeft na ontvangst van de sepotbrief nagedacht over wat zij aan de journalist van het Eindhovens Dagblad zou mededelen als deze haar zou benaderen. Daarvoor heeft ze ook informatie ingewonnen bij het Openbaar Ministerie. Naar aanleiding daarvan heeft KansPlus c.s. besloten slechts een citaat te verstrekken aan de journalist indien hij KansPlus c.s. zou benaderen. De inhoud daarvan is eveneens aan het OM voorgelegd en er is nimmer tegen KansPlus c.s. gezegd dat zij daarmee onrechtmatig zou handelen. Haar is ook niet verteld dat de brief niet openbaar was of dat het niet de bedoeling was informatie aan de krant te verstrekken. De andersluidende verklaring van mr. Burgers is op dit punt niet juist en vindt ook geen steun in ander materiaal in het onderhavige dossier. De journalist heeft KansPlus c.s. daadwerkelijk benaderd, te weten op 4 mei 2021. Hij heeft onder meer gevraagd om de brief te mogen ontvangen, wat KansPlus c.s. heeft geweigerd. Bewust, want KansPlus c.s. wilde niet dat de brief in handen van derden zou vallen. Wel is er een citaat gegeven en is de journalist voor het geval hij de brief wilde hebben verwezen naar het OM. Het is niet aan KansPlus c.s. om daar nader bewijs van te leveren; zij is niet de partij die hier een bewijsopdracht gekregen heeft. De conclusie die in het tussenvonnis is verwoord, dat de reactie van KansPlus c.s. zodanig is ingekleed dat, ondanks de beslissing tot sepot, daarmee alsnog een verdenking, of zelfs beschuldiging aan het adres van [eisers] wordt geuit, komt geheel voor rekening van de journalist. KansPlus c.s. heeft niet onrechtmatig gehandeld jegens [eisers] Zijn vorderingen dienen integraal afgewezen te worden.
Onrechtmatig handelen KansPlus c.s. en door [eisers] gestelde schade
2.6.
De rechtbank oordeelt als volgt. Anders dan [eisers] aangevoerd heeft, zag de bewijsopdracht juist wél op de vraag wie de sepotbrief aan het Eindhovens Dagblad heeft overhandigd en niet op de vraag wie (een deel van) de inhoud van de sepotbrief met het Eindhovens Dagblad heeft gedeeld. In het vonnis van 4 januari 2023 is door de rechtbank namelijk al vastgesteld dat KansPlus c.s. naar aanleiding van de sepotbrief een reactie aan het Eindhovens Dagblad heeft gegeven (rechtsoverweging 4.26.).
2.7.
Zoals aangegeven in het vonnis van 4 januari 2023, vond de rechtbank het, om te kunnen bepalen welke schade [eisers] geleden heeft door het verstrekken van de informatie aan het Eindhovens Dagblad, nodig om hem het bewijs op te dragen van zijn stelling dat KansPlus c.s. de sepotbrief aan Eindhovens Dagblad heeft verstrekt (rechtsoverweging 4.26.). De rechtbank is van oordeel dat [eisers] niet geslaagd is in het leveren van het bewijs. Dat de sepotbrief door KansPlus c.s., danwel [A] , aan het Eindhovens Dagblad is verstrekt, is door middel van de getuigenverhoren niet bewezen. Geen enkele getuige heeft verklaard dat KansPlus c.s., danwel [A] , de brief aan het Eindhovens Dagblad verstrekt heeft. Hoewel [A] tijdens haar getuigenverhoor wat warrig was en om de zaak heen leek te draaien, acht de rechtbank dit niet van doorslaggevende betekenis. Omdat [eisers] niet geslaagd is in het leveren van het bewijs, kan het verstrekken van de sepot brief aan het Eindhovens Dagblad verder geen rol bij het bepalen welke schade [eisers] geleden heeft door het handelen van KansPlus c.s.
2.8.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de inhoud van de getuigenverhoren en hetgeen KansPlus c.s. heeft aangevoerd in haar akte na getuigenverhoor (slechts) geconcludeerd moet worden dat, nu op basis van de getuigenverhoren een andere bron kan worden uitgesloten, de citaten uit de sepotbrief door [A] verstrekt zijn. KansPlus c.s. heeft ook onomwonden toegegeven dat [A] citaten heeft verstrekt aan het Eindhovens Dagblad in haar akte na enquête. Dit blijkt ook uit de door de heer [E] overgelegde e-mail van [A] waarin zij schrijft:
“in gezamenlijk overleg met betrokkenen heeft de journalist van ons informatie gehad uit de brief met toelichting over het sepot. Overigens een duidelijke toelichting, die wij zeer waardeerden”. Dit alles versterkt het in het vonnis van 4 januari 2023 reeds aangenomen onrechtmatig handelen van KansPlus c.s.
2.9.
Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.28. van het vonnis van 4 januari 2023 zijn een drietal beslissingen aangehouden in afwachting van de bewijslevering. Op deze vorderingen van [eisers] kan nu een beslissing genomen worden, waarbij het voorgaande zal worden meegewogen.
2.9.1.
Ten eerste zal geoordeeld moeten worden over de door [eisers] gevorderde verklaring voor recht dat KansPlus c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door [eisers] te beschuldigen van enig ongepast handelen jegens [C] of enige andere persoon. Gelet op hetgeen de rechtbank op dit punt in het tussenvonnis van 4 januari 2023 en in dit vonnis heeft overwogen en beslist, zal de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht toewijzen in die zin dat KansPlus c.s. onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] door het versturen van de brief van 1 mei 2020 aan de ouders en vrijwilligers en door jegens het Eindhovens Dagblad te citeren uit de sepotbrief en daarop te reageren, als cursief weergegeven in r.o. 4.26 van het vonnis van 4 januari 2023.
2.9.2.
[eisers] heeft ten tweede gevorderd KansPlus c.s. te verbieden [eisers] , Voor bijzondere kinderen, Voor broertjes en zusjes of Unieke Vakanties op enigerlei wijze te beschuldigen van enig ongepast handelen jegens [C] of enige andere persoon of zich op welke andere wijze dan ook onrechtmatig over [eisers] , Voor bijzondere kinderen, Voor broertjes en zusjes en Unieke Vakanties uit te laten, waaronder begrepen het doen van
smadelijke, lasterlijke of nodeloos grievende uitlatingen over hen, op straffe van een
dwangsom van € 5.000,00 per dag of dagdeel dat in strijd met het in deze te wijzen
vonnis wordt gehandeld, met een maximum van € 250.000,00 per entiteit. Deze vordering van [eisers] wordt toegewezen voor zover het [C] betreft en zoals hierna onder de beslissing weergegeven. Door KansPlus c.s. is hier in zoverre geen inhoudelijk verweer tegen gevoerd. Voor het overige is de vordering te algemeen geformuleerd om toewijsbaar te kunnen zijn. Gelet op de vastgestelde onrechtmatige uitlatingen die in het verleden door KansPlus c.s. gedaan zijn, heeft [eisers] voor dat specifieke deel naar het oordeel van de rechtbank echter belang bij toewijzing van deze vordering. De gevorderde dwangsom zal gematigd worden tot een maximumbedrag van € 25.000,00 per entiteit.
2.9.3.
Ten derde heeft [eisers] gevorderd om KansPlus c.s. hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van alle door [eisers] geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen door KansPlus c.s. [eisers] heeft een verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Vooropgesteld wordt dat voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet vereist is dat de [eisers] bewijst dat hij schade heeft geleden. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat voldoende dat eiser de mogelijkheid dat schade is geleden aannemelijk heeft gemaakt (Hoge Raad 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435). In deze procedure is vastgesteld dat twee gedragingen van KansPlus c.s. als onrechtmatig aangemerkt moeten worden jegens [eisers] Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank de grondslag voor de aansprakelijkheid van KansPlus c.s. vast. [eisers] heeft aangevoerd dat hij door de onrechtmatige gedraging van KansPlus c.s. onder meer de volgende schade geleden heeft: alle advocaatkosten die hij heeft moeten maken om de handelwijze van Kansplus c.s. aan de kaak te stellen, maar ook de schade aan de eer en goede naam van [eisers] en misgelopen omzet bij AllstarZ en de andere activiteiten van [eisers] . Gelet op hetgeen [eisers] heeft aangevoerd is door hem de mogelijkheid van schade en het bestaan van de aansprakelijkheid van KansPlus c.s. daarvoor voldoende aannemelijk gemaakt. De gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure zal daarom toegewezen worden.
Proceskosten
2.10.
KansPlus c.s. is in conventie grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
117,62
- kosten getuigen
190,00
- salaris advocaat
2.149,00
(3,50 punten × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.595,62
2.11.
KansPlus c.s. is in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(2,00 punten × factor 0,5 × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
753,00
2.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
2.13.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat Club Sam, De Brusjesclub en Op vakantie met je vriendjes informele verenigingen waren met een eigen vermogen dat bestaan heeft uit de banktegoeden op de “inzake-bankrekeningen” geopend door Het Struikske en dat de overdracht van het volledige vermogen aan Voor bijzondere kinderen, Voor broertjes en zusjes en Unieke Vakanties, rechtsgeldig is geweest;
3.2.
veroordeelt KansPlus c.s. om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 18.662,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 30 juni 2020, tot de dag van volledige betaling,
3.3.
verklaart voor recht dat KansPlus c.s. onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] door het versturen van de brief van 1 mei 2020 aan de ouders en vrijwilligers en door jegens het Eindhovens Dagblad te citeren uit de sepotbrief en daarop te reageren, als cursief weergegeven in r.o. 4.26 van het vonnis van 4 januari 2023.,
3.4.
verbiedt KansPlus c.s. om [eisers] , Voor bijzondere kinderen, Voor broertjes en zusjes of Unieke Vakanties op onrechtmatige wijze te beschuldigen van ongepast handelen jegens [C] , waaronder begrepen het doen van smadelijke, lasterlijke of nodeloos grievende uitlatingen in dat kader, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per keer dat in strijd hiermee wordt gehandeld, met een maximum van € 25.000,00 voor elke entiteit,
3.5.
veroordeelt KansPlus c.s. hoofdelijk tot vergoeding van de door [eisers] geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen door KansPlus c.s. nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
3.6.
veroordeelt KansPlus c.s. hoofdelijk in de proceskosten van [eisers] van € 2.595,62, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
3.7.
veroordeelt KansPlus c.s. hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
in reconventie
3.8.
wijst de vorderingen van KansPlus c.s. af,
3.9.
veroordeelt KansPlus c.s. hoofdelijk in de proceskosten van [eisers] van € 753,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
3.10.
veroordeelt KansPlus c.s. hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
in conventie en in reconventie
3.11.
veroordeelt KansPlus c.s. hoofdelijk tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als KansPlus c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.12.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van 3.1., 3.3. en 3.8.
3.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Bik, mr. K.A. Maarschalkerweerd en mr. E.M.C. Mommers en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.