ECLI:NL:RBOBR:2024:5168

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 november 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
22/2714
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking subsidie en terugvordering voorschotten door ontbinding rechtspersoon

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt het beroep van [naam] B.V. tegen de intrekking van een verleende subsidie en de terugvordering van voorschotten behandeld. De rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat eiseres als rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Dit oordeel is gebaseerd op de ontbinding van de vennootschap op 9 december 2020, waarbij geen baten meer aanwezig waren. De rechtbank stelt vast dat de vereffenaar en de bewaarder van de boeken en bescheiden geen persoonlijk belang hebben bij het instellen van beroep, aangezien er geen potentiële baat meer bestaat. De rechtbank verwijst naar relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, die de voorwaarden voor het voortbestaan van een rechtspersoon na ontbinding beschrijven. De rechtbank concludeert dat eiseres niet heeft verzocht om heropening van de vereffening, waardoor het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. De uitspraak is gedaan op 1 november 2024.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/2714

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2024 in de zaak tussen

de (vereffenaar en de bewaarder van de boeken en bescheiden van de) besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres,
(gemachtigde: mr. D. van Tilborg),
en

de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp, de minister

(gemachtigden: mr. A.F. Ördögh en mr. H.E.C. Lisman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de intrekking van de eerder aan haar verleende subsidie, de vaststelling van de hoogte van de subsidie en de terugvordering van de verleende voorschotten.
1.1.
Bij besluit van 6 mei 2020 heeft de minister de eerder aan eiseres verleende subsidie ingetrokken, de subsidie ambtshalve vastgesteld op nihil en € 461.257,- aan voorschotten teruggevorderd van eiseres. Bij besluit van 29 januari 2021 heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 januari 2022 (SHE 21/497) heeft de rechtbank het besluit van 29 januari 2021 vernietigd en bepaald dat de minister een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
1.2.
De minister heeft bij besluit van 30 september 2022 (hierna: het bestreden besluit) opnieuw beslist op het bezwaar van eiseres. De minister heeft het besluit van 6 mei 2020 herroepen, de subsidie vastgesteld op € 152.222,35 en € 309.034,65 aan voorschotten teruggevorderd van eiseres.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de voormalig directeur van eiseres [naam] , [naam] en de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank ziet zich, alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep te kunnen komen, gesteld voor de vraag of eiseres in haar beroep kan worden ontvangen. De rechtbank stelt daarbij vast dat het beroep is ingesteld door de vereffenaar en de bewaarder van de boeken en bescheiden van [naam] B.V.
2.1.
Uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: het Handelsregister) blijkt dat [naam] B.V. op 9 december 2020 is ontbonden en beëindigd met ingang van 9 december 2020 naar aanleiding van een ontbindingsbesluit. Het betreft hier het ontbindingsbesluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van eiseres van 9 december 2020. De jaarrekening van eiseres over het boekjaar 2020 vermeldt een balanstotaal per 31 december 2020 van € 0,-.
2.2.
Uit de notulen van de algemene vergadering blijkt dat de liquidatie van de vennootschap is besproken en dat aan de orde is gesteld dat de vennootschap geen bekende baten en ook geen bekende lasten meer heeft. Met algemene stemmen is vervolgens besloten om de vennootschap te ontbinden. Gezien dit ontbindingsbesluit rijst de vraag of eiseres nog beroep kan instellen.
2.3.
Artikel 2:19, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) luidt als volgt: “Indien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, houdt hij alsdan op te bestaan. In dat geval doet het bestuur of, bij toepassing van artikel 19a, de Kamer van Koophandel, daarvan opgaaf aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven.”
Het vijfde lid van dat artikel luidt als volgt: “De rechtspersoon blijft na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. In de stukken en aankondiging die van hem uitgaan, moet aan zijn naam worden toegevoegd: “in liquidatie”.
Artikel 2:23c, eerste lid, van het BW luidt als volgt: "Indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. De vereffenaar is bevoegd van elk der gerechtigden terug te vorderen hetgeen deze te veel uit het overschot heeft ontvangen."
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich ter zitting terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres als rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, omdat op het tijdstip van haar ontbinding geen sprake was van een potentiële baat. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze conclusie komt.
2.5.
Op het tijdstip van de ontbinding van eiseres, 9 december 2020, was de stand van zaken dat de minister de subsidie van eiseres op nihil had vastgesteld en van haar een bedrag ter hoogte van € 461.257,- had teruggevorderd. Desgevraagd geeft de voormalig directeur van eiseres ter zitting aan dat hij deze terugvordering niet als een bekende last heeft aangemerkt, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat deze terugvordering onjuist was en in de lopende bezwaarprocedure van tafel zou gaan. Deze redenering, daargelaten of deze juridisch gerechtvaardigd is, benadrukt dat de bestuurder van eiseres zelf in de veronderstelling verkeerde dat terzake de subsidierelatie met de minister niets te betalen was maar ook dat er geen vordering meer was op de minister. Met andere woorden: er bestond geen potentiële baat meer. De boeken waren zoals gezegd gesloten. Dit volgt ook uit de aandeelhoudersvergadering, waarin is verklaard dat er geen bekende baten of lasten zijn. Dit wordt nog eens bevestigd door de inhoud van het bezwaarschrift van 10 juni 2020 die zich vooral richt tegen de terugvordering. Nergens blijkt uit dit bezwaarschrift dat eiseres aanspraak maakt op een hogere subsidie dan het bedrag van de subsidie die al bij wijze van voorschot was verleend. Ook bij de (eerste) hoorzitting die naar aanleiding van het bezwaarschrift is gehouden, verklaart de bestuurder van eiseres nadrukkelijk dat voor eiseres geen bedrag openstaat en spreekt hij over de terugvordering die voor haar als een zwaard van Damocles boven het hoofd hangt.
2.6.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat ten tijde van de ontbinding van eiseres er geen sprake was van een vordering van eiseres op de minister en er dus geen daaruit voortvloeiende potentiële baat bestaat. Er was uitsluitend sprake van een vordering van de minister op eiseres die zij van de baan wilde hebben. Eiseres is dus niet blijven voortbestaan omdat er een potentiële baat bestaat. De omstandigheid dat er in algemene zin een potentiële baat kan bestaan uit een voor eiseres gunstige uitkomst van deze procedure, doet er niet aan af dat eiseres in eerste instantie zelf deze vordering niet als zodanig tegen de minister heeft gericht. Pas na ontbinding en vooral in deze beroepsprocedure vraagt eiseres aan de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien door de subsidie vast te stellen op het reeds verleende bedrag. Zij formuleert een vordering die erop neerkomt dat zij niet alleen hoeft terug te betalen maar ook dat zij nog aanspraak wenst te maken op een nabetaling. Daarmee probeert zij in essentie met deze procedure een toekomstige potentiële baat te creëren die ten tijde van deze beroepsprocedure niet bestond.
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat uit het enkele feit dat een bezwaar- en beroepsprocedure aanhangig is gemaakt daarom niet voortvloeit dat eiseres is blijven voortbestaan. Dit zou alleen anders zijn als eiseres ten tijde van de ontbinding daadwerkelijk een vordering had op de minister die, bij een gunstige uitkomst van deze procedure, zou resulteren in een baat. Eiseres heeft jegens de minister ten tijde van haar ontbinding in deze zaak geen verzoek gedaan om vaststelling van de subsidie op het aan haar verleende bedrag en ook voor ontbinding anderszins geen aanspraak gemaakt op een hoger bedrag dan haar reeds bij wijze van voorschot was toegekend. Er was dus geen vordering op de minister en geen daaruit voortvloeiende potentiële baat.
2.8.
De uitspraken waarnaar eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt dat zij wel is blijven voortbestaan, zijn niet met de situatie van eiseres te vergelijken. In de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 25 augustus 2016 [1] had de vennootschap al voor haar ontbinding het restitutieverzoek gedaan dat de inzet vormde van de procedure. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 april 2021 [2] was de inzet van de procedure een vordering tot vergoeding van schade. Als eiseres in weerwil van haar eerder ten tijde van de ontbinding jegens de minister ingenomen standpunt alsnog meende meer van de minister te kunnen vorderen dan dat reeds bij wijze van voorschot aan haar was uitgekeerd, dan had zij de weg van artikel 2:23c, eerste lid, van het BW moeten bewandelen. Zij had de rechtbank moeten verzoeken om de vereffening te heropenen op grond van artikel 2:23c, eerste lid, van het BW zodat de rechtspersoon zou herleven ter afwikkeling van de heropende vereffening. Dat heeft eiseres niet gedaan. Dit betekent dat eiseres is opgehouden te bestaan en dat van een vereffenaar die beroep kan instellen geen sprake meer is. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
2.9.
Voor zover eiseres aanvoert dat de bewaarder van de boeken en bescheiden van eiseres, zijnde RKM Beheer B.V., hecht aan een correcte vaststelling van de subsidie is de rechtbank van oordeel dat de bewaarder van de boeken en bescheiden als zodanig geen belanghebbende is bij deze procedure. De bewaarder van de boeken en bescheiden zoals bedoeld in artikel 2:23 van het BW dient de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van de ontbonden rechtspersoon te bewaren gedurende zeven jaren nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan. Diens taak is dus feitelijk van aard. Aan de bewaarder is dus geen taak toebedeeld die te maken heeft met de (juiste) inhoud van de boeken. Een persoonlijk belang bij het instellen van beroep heeft de bewaarder daarom niet. Het beroep van de bewaarder is daarom niet-ontvankelijk.
2.10.
De omstandigheid dat de heer Staudt in zijn hoedanigheid van (oud-)bestuurder van eiseres, vereffenaar en bewaarder, stelt een persoonlijk belang te hebben bij het beroep vanwege een mogelijke procedure wegens bestuurdersaansprakelijkheid maken de voorgaande oordelen niet anders. Gesteld noch gebleken is dat de heer Staudt de bedoeling heeft gehad om zelfstandig als voormalig bestuurder op eigen naam beroep in te stellen. Hij procedeert uitsluitend namens de vereffenaar van de voormalige rechtspersoon of de bewaarder. De omstandigheid dat de heer Staudt een persoonlijk belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep is voor de beoordeling of de vennootschap is blijven voort bestaan daarom niet relevant en maakt evenmin dat de bewaarder alsnog als belanghebbende moet worden aangemerkt.
2.11.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de rechtszekerheid zich niet verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring. Nog daargelaten dat uit de uitspraak van deze rechtbank van 20 januari 2022 niet blijkt dat de rechtbank daarover al uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven, is de vraag of nog sprake is van een bestaande partij die beroep kan instellen of dat sprake is van een belanghebbende, een vraag van openbare orde die de rechtbank in iedere zaak ambtshalve dient te beoordelen. De rechtszekerheid verzet zich er dus niet tegen dat de rechtbank thans tot niet-ontvankelijkverklaring kan concluderen.

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep is niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk beoordeelt. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Wijnen, voorzitter, en mr. R. Grimbergen en mr. R.P.A. Kraaijeveld, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. Leegsma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.