ECLI:NL:RBOBR:2024:5094

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
C/01/390965 / HA ZA 23-171
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van leningsovereenkomst met tegenvordering en verrekeningsverweer

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, vordert eiseres, hierna te noemen [eiser], betaling van een bedrag van € 104.995,90 van gedaagde, hierna te noemen [gedaagde], op basis van een leningsovereenkomst die op 25 mei 2021 is gesloten. De leningsovereenkomst betrof een bedrag van € 100.000,00 met een contractuele rente van 3,5% per jaar. Eiseres stelt dat de leningsovereenkomst is geëindigd op 25 mei 2024, na het verstrijken van de looptijd van drie jaar. Eiseres heeft [gedaagde] meerdere keren verzocht om terugbetaling, maar [gedaagde] heeft slechts een deel van de rente betaald en heeft de hoofdsom niet terugbetaald.

[gedaagde] voert verweer en betwist de opeisbaarheid van de vordering. Zij stelt dat de leningsovereenkomst nooit rechtsgeldig is beëindigd en dat er sprake is van verrekening met een vordering die [gedaagde] heeft op [eiser] uit hoofde van een overeenkomst van opdracht. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van [eiser] grotendeels toewijsbaar zijn, maar wijst het beroep op verrekening van [gedaagde] af. De rechtbank concludeert dat de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet eenvoudig is vast te stellen, gezien de tegenstrijdige standpunten van partijen over de financiële afspraken die in het verleden zijn gemaakt.

De rechtbank wijst de vordering van [eiser] tot terugbetaling van de hoofdsom van € 100.000,00 en de contractuele rente toe, evenals de beslagkosten en proceskosten. De rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/390965 / HA ZA 23-171
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ( [land] ),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. L.M. Schelstraete,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S.A. Wensing.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 28 juni 2023,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] van 1 november 2023 met producties 1-4,
- de brief van de rechtbank van 15 november 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte houdende vermeerdering van eis van [eiser] met producties 9-21,
- de brief van [gedaagde] waarbij twee ongenummerde producties zijn overgelegd,
- de mondelinge behandeling van 24 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt met daaraan gehecht spreekaantekeningen van de advocaten van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is beherend vennoot van [A] C.V. (hierna: [A] ), een onderneming die zich onder meer bezighoudt met het fokken, africhten en trainen van paarden, het verzorgen van instructie en de handel in paarden.
2.2.
Vanaf juli 2017 tot en met september 2022 heeft [eiser] op grond van een overeenkomst met [A] een aantal paarden bij [A] ondergebracht voor training en verzorging. Gedurende deze periode is de dochter van [eiser] daar met wisselende intervallen getraind voor deelname aan dressuurcompetities in binnen- en buitenland. Van augustus 2020 tot en met september 2022 woonde de dochter van [eiser] bij [A] .
2.3.
[A] zond [eiser] maandelijks facturen, die [eiser] heeft voldaan. In de facturen zijn vaste bedragen voor stalling (€ 750) en training (€ 750) van de paarden opgenomen en voor het verblijf van de dochter van [eiser] (€ 350). Verder zijn in de facturen bedragen opgenomen voor incidentele kosten die zijn voorgeschoten door [A] , waaronder kosten van de hoefsmid, dierenarts en tandarts, materiaalkosten, transportkosten, kosten van lidmaatschappen, trainingscompetities en wedstrijden. Als de dochter van [eiser] deelnam aan wedstrijden betaalde [eiser] zelf reis- en verblijfkosten. Zij betaalde ook reis- en verblijfkosten van de partner van [gedaagde] , [partner gedaagde] , wanneer die aanwezig was bij wedstrijden.
2.4.
In mei 2021 ontving [eiser] een brief van de oom van [gedaagde] , [oom gedaagde] . In deze brief geeft [oom gedaagde] kort gezegd aan dat hij betrokken is bij de herstructurering van [A] in verband met financiële problemen. Hij vraagt [eiser] of zij bereid is financiële steun te verlenen. In correspondentie van 6 en 7 mei 2021 bespreken [eiser] en [oom gedaagde] de mogelijkheid van een ontmoeting in Nederland om hierover te praten.
2.5.
In een Whatsapp-bericht van eind mei 2021 heeft [gedaagde] aangegeven:
“My uncle has the loan agreement ready”.
2.6.
Op 25 mei 2021 hebben [eiser] en [gedaagde] een overeenkomst getekend met de volgende inhoud (hierna: de leningsovereenkomst):
LOAN AGREEMENT.
Mrs [eiser] (…)andMrs [gedaagde] (…)
Agreed in signing a loan agreement base don the following conditions:
1. Creditor will provide to the debtor the amount of money of 100.000 euro (onehundredthousand euro) by transferring this money to the bankaccount of debtor.
2. Debtor will employ this money to the reorganization of her business activities, all in the broadest sense of the word.
3. The interest rate will be 3,5% annually and will be calculated about the principel amount of this agreement, minus any repayments of debtor.
4. First payment of the interest will have to take place one year after the date of signing this agreement.
5. The duration of the loan is 3 (three)years. Interim repayments are at the discretion of the debtor.
6. This loan agreement can be terminated at all times respecting a notice period of one year.
7. This loan agreement can be terminated without a notice period in the following cases:A. when debtor is not paying the agreed amount of interest in time
B. when debtor applies for suspension of payments or bankrptcy
2.7
As agreed and signed the day: 25-05-‘21
Mrs [eiser] Mrs. [gedaagde]
Creditor Debtor”
2.7.
Op 26 mei, 27 mei en 2 juni 2021 heeft [eiser] ter voldoening aan de leningsovereenkomst steeds een bedrag van € 35.000,00 overgemaakt.
2.8.
Op 20 oktober 2021 heeft [eiser] in een Whatsapp-bericht aan [gedaagde] geschreven:
“(…) I urge you to consider repaying all the money you lent me by the end of October. Please let me know how you can do, many thanks (…)”.
2.9.
Op 28 oktober 2021 heeft [eiser] in een Whatsapp-bericht aan [gedaagde] geschreven:
“(…) as we discussed i need my money back by the end of October hope you can help me to do it ASAP thank you so much”.[gedaagde] heeft daarop geantwoord:
“(…) I was yesterday by our accountant. Sorry I forget to let you know. So far they don’t have any idea how to do. But they ask a financial other person to take a look what he can do and we have next week again an appointment with him. I hope that you understand that we will do it as soon as we can.”
2.10.
Op 2 november 2021 heeft [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 3.475,00 aan rente betaald op grond van de leningsovereenkomst.
2.11.
Op 3 november 2021 heeft [eiser] in een Whatsapp-bericht aan [gedaagde] geschreven:
“(…) Yesterday, 3475 Euros were credited to my account, but as discussed with you, I would like to cancel the loan agreement between us. and ask for a full refund, but if you are not ready, can you please let me know how you can pay me? (…)”.[gedaagde] heeft daarop geantwoord:
“(…) € 3475 I transfer the € 3500 like agreement (…) Yes I know .. and as I told you it’s difficult and we are still bussy with it and hope the accountant let me know soon something. (…)”
2.12.
Op 25 januari 2023 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde] gesommeerd de hoofdsom volgens de leningsovereenkomst en de overeengekomen rentevergoeding te betalen aan [eiser] . Voor zover nodig beëindigt respectievelijk zegt [eiser] de overeenkomst nogmaals op in de brief.
2.13.
Op 6 februari 2023 heeft de advocaat van [gedaagde] het volgende geschreven aan de advocaat van [eiser] :
“Het is juist dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten. (…) Nadat uw cliënte de overeenkomst heeft opgezegd was cliënte nog doende met het uitrekenen van de door uw cliënte aan cliënte verschuldigde posten. (…).
Hij beroept zich op verrekening van het geleende bedrag met nog verschuldigde kosten van transport, begeleiding (wedstrijden), extra trainingen en overige dienstenen geeft aan dat zijn cliënte geen gehoor zal geven aan de sommatie.
2.14.
Op 1 maart 2023 hebben [gedaagde] en [A] een akte van cessie getekend, waarbij [A] alle vorderingen van [A] op [eiser] uit hoofde van verrekening overdraagt aan [gedaagde] .
2.15.
Op 4 september 2023 heeft [eiser] ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag laten leggen.
2.16.
Op 1 november 2023 heeft [gedaagde] in de conclusie van antwoord in deze procedure aan [eiser] mededeling gedaan van de in randnummer 2.14 genoemde cessie.
2.17.
[gedaagde] heeft met uitzondering van de in randnummer 2.10 genoemde rentebetaling geen betalingen aan [eiser] gedaan ter voldoening aan de leningsovereenkomst.
2.18.
Op 25 mei 2024 is de looptijd van drie jaar uit artikel 5 van de leningsovereenkomst verstreken.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat en na vermeerdering van eis - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een totaal bedrag van € 104.995,90, vermeerderd met wettelijke rente en kosten (beslagkosten daaronder begrepen). Het gevorderde bedrag bestaat uit een hoofdsom van € 100.000,00, contractuele rente van 3,5% per jaar over de periode van 25 mei 2022 tot en met 31 december 2022 van € 2.109,60, wettelijke rente vanaf 1 januari 2023 tot de dag van dagvaarding van € 738,55 en buitengerechtelijke incassokosten van
€ 2.147,75.
3.2.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij op 25 mei 2021 een overeenkomst van geldlening heeft gesloten met [gedaagde] . [eiser] heeft [gedaagde] een bedrag van € 100.000,00 geleend tegen betaling van een contractuele rente van 3,5% per jaar. De leningsovereenkomst is geëindigd en [gedaagde] moet de hoofdsom met rente aan [eiser] terugbetalen, maar zij heeft dit niet gedaan.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
[gedaagde] betwist dat [eiser] een opeisbare vordering op haar
heeft op grond van de leningsovereenkomst. Zij stelt dat de overeenkomst op geen enkel moment rechtsgeldig is beëindigd door [eiser] , dat [eiser] haar nooit heeft verzocht om de rente te betalen en dat zij niet in verzuim is. Partijen hebben de overeenkomst volgens [gedaagde] gezien als een overeenkomst van depotstorting, waarbij andere bedragen die [gedaagde] nog tegoed had met het depot zouden worden verrekend. [gedaagde] zou niet hoeven aflossen en geen rente hoeven te betalen.
3.5.
Subsidiair beroept [gedaagde] zich op verrekening. Het bedrijf van [gedaagde] , [A] , heeft een overeenkomst van opdracht gesloten met [eiser] . Op grond van die overeenkomst is [eiser] nog € 88.850,00 verschuldigd aan [A] . [A] heeft haar vordering op [eiser] aan [gedaagde] gecedeerd, zodat [gedaagde] zich in deze procedure kan beroepen op verrekening van die vordering plus verschuldigde wettelijke rente met de eventuele schuld van [gedaagde] op grond van de leningsovereenkomst.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] grotendeels toewijzen. Het beroep op verrekening van [gedaagde] zal de rechtbank afwijzen, omdat de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Dit wordt hierna uitgelegd.
Toepasselijk recht
4.2.
Deze zaak heeft een internationaal karakter, omdat [eiser] in [land] woont. De rechtbank heeft in het incidentele vonnis al ambtshalve geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt (artikel 4 lid 1 Verordening (EU) 1215/2012, Brussel I herschikt).
4.3.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen op een vraag van de rechtbank bevestigd dat zij de bedoeling hebben om het geschil in deze procedure te laten beoordelen aan de hand van Nederlands recht. Op grond van de rechtskeuze van partijen is dus Nederland recht van toepassing op hun vorderingen (artikel 3 jo. 12 en 17 Verordening (EG) 593/2008, Rome I).
Inhoud van de leningsovereenkomst
4.4.
[eiser] baseert haar vorderingen op de leningsovereenkomst. [gedaagde] betwist niet dat partijen de leningsovereenkomst hebben gesloten. Zij stelt echter dat partijen deze overeenkomst meer hebben gezien als een depotstorting of vooruitbetaling, waarbij de achterliggende gedachte was dat aflossing en rentebetaling door [gedaagde] op grond van de overeenkomst verrekend zouden worden met vorderingen op [eiser] . [gedaagde] zou daarom niet hoeven aflossen en geen rente hoeven te betalen. [eiser] betwist dat de door haar verstrekte geldlening bedoeld was als een depot om vorderingen van [gedaagde] mee te verrekenen en dat geen aflossing of rentebetaling zou plaatsvinden.
4.5.
De tekst van de leningsovereenkomst is opgesteld door de oom van [gedaagde] , nadat hij [eiser] om financiële hulp had gevraagd onder verwijzing naar financiële problemen van [A] . Artikel 2 van de leningsovereenkomst bepaalt dat [gedaagde] het verstrekte bedrag zal gebruiken voor de reorganisatie van haar zakelijke activiteiten. De overeenkomst bevat bepalingen over looptijd en verschuldigde rente. In de overeenkomst, de daaraan voorafgaande en de daarop volgende schriftelijke communicatie tussen partijen is op geen enkele manier verwezen naar een depotstorting of mogelijke verrekening van andere vorderingen met het geleende bedrag. Het ligt ook niet voor de hand dat onderdeel van de overeenkomst was dat het geleende bedrag een depot betrof waarop geen aflossing of rentebetaling zou plaatsvinden. De volgens [gedaagde] te verrekenen bedragen waren immers verschuldigd aan een andere (rechts)persoon en dateerden deels al van meerdere jaren voor ondertekening. Uit de verklaringen van de heer [partner gedaagde] en mevrouw [gedaagde] - [oom gedaagde] volgt ook niet dat geen aflossing of rentebetaling zou plaatsvinden. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat de overeenkomst is opgesteld omdat dit nodig zou zijn geweest voor [eiser] om betalingen via haar [land] bank naar Nederland te kunnen verrichten. [eiser] heeft dit ontkend. Ook betaling van de eerdere facturen van [A] vanuit [land] is onbetwist zonder problemen verlopen.
4.6.
Tegenover de onderbouwde stellingen van [eiser] over de inhoud van de leningsovereenkomst en dat daarin aflossing en betaling van rente is overeengekomen, heeft [gedaagde] haar betwisting niet voldoende gemotiveerd. Dat betekent dat de rechtbank de uitleg die [gedaagde] geeft aan de leningsovereenkomst verwerpt.
Einde van de leningsovereenkomst
4.7.
De volgende vraag is wanneer de leningsovereenkomst is geëindigd. De rechtbank oordeelt dat dit is gebeurd op 25 mei 2024, door het verstrijken van de looptijd van drie jaar die is opgenomen in artikel 5 van de leningsovereenkomst. Dat de leningsovereenkomst al op een eerder moment rechtsgeldig door [eiser] is beëindigd is niet gebleken.
4.8.
[eiser] heeft primair gesteld dat de leningsovereenkomst door haar is beëindigd vanwege het overschrijden van de termijn voor het voor de eerste maal betalen van de contractuele rente, die verstreek op 25 mei 2022 (artikel 7A van de leningsovereenkomst). In de dagvaarding stelt zij dat zij de overeenkomst op 23 september 2022 mondeling heeft beëindigd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij gesteld dat dit zelfs al eerder, in augustus 2022, is gebeurd. Daarna heeft zij in haar Whatsapp-berichten van 20 en 28 oktober en 3 november 2022 betalingsherinneringen aan [gedaagde] gezonden. [gedaagde] zou betaling hebben toegezegd en in de correspondentie de beëindiging hebben bevestigd. Subsidiair beroept [eiser] zich op de beëindiging in de sommatiebrief van haar advocaat van 25 januari 2023, of op het verstrijken van de overeengekomen looptijd van de leningsovereenkomst.
4.9.
[gedaagde] betwist dat de overeenkomst mondeling is beëindigd. Zij stelt dat [eiser] haar tot oktober 2022 nooit om betaling heeft verzocht. Haar verwijzingen in de Whatsapp-correspondentie naar contact met de accountant hadden slechts betrekking op het vaststellen van de bedragen die [eiser] nog aan [A] verschuldigd was en die zij wilde verrekenen. Op 2 november 2021 heeft zij bovendien de eerste rentetermijn alsnog betaald.
4.10.
Anders dan [eiser] aanvoert, ziet de rechtbank in de correspondentie tussen [eiser] en [gedaagde] geen expliciete bevestiging door [gedaagde] van een beëindiging van de leningsovereenkomst. In het licht van de betwisting door [gedaagde] heeft [eiser] de gestelde mondelinge beëindiging in augustus/september 2022 onvoldoende onderbouwd. Omdat op 2 november 2022 de eerste rentetermijn is betaald, kon [eiser] de leningsovereenkomst niet alsnog in haar sommatie van 25 januari 2023 beëindigen met een beroep op artikel 7A van de overeenkomst. Op die datum was de tweede rentetermijn immers nog niet verschuldigd, zodat van schending van de leningsovereenkomst geen sprake was. De reactie van de advocaat van [gedaagde] op 6 februari 2023 maakt dit niet anders.
4.11.
Omdat niet is gebleken dat de leningsovereenkomst door [eiser] eerder is beëindigd, is zij op 25 mei 2024 geëindigd door het verstrijken van de afgesproken looptijd.
Terugbetaling hoofdsom en betaling contractuele rente op grond van de leningsovereenkomst, wettelijke rente
4.12.
Uit artikel 5 van de leningsovereenkomst vloeit voort dat [gedaagde] het geleende bedrag na het verstrijken van de afgesproken looptijd van de lening, op 25 mei 2024, moet terugbetalen aan [eiser] (artikel 7:129e BW). Tussen partijen staat vast dat geen andersluidende afspraken over de datum van terugbetaling zijn gemaakt. De gevorderde nakoming van de verplichting tot terugbetaling van de hoofdsom van € 100.000,00 is dus toewijsbaar. De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom is eveneens toewijsbaar en wel met ingang van 25 mei 2024 (artikel 6:83 sub a BW).
4.13.
[eiser] vordert daarnaast betaling van contractuele rente over de hoofdsom vanaf 25 mei 2022 tot en met 31 december 2022 (een bedrag van € 2.109,60). Zoals hiervoor is toegelicht was gedurende deze periode de leningsovereenkomst van kracht, zodat nakoming van de verplichting tot betaling van de contractueel overeengekomen rente toewijsbaar is. Dat geldt niet voor de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag. [gedaagde] betwist dat zij in verzuim is. Niet is gebleken dat [gedaagde] op de door [eiser] aangevoerde alternatieve verzuimdata 25 mei 2022, 31 oktober 2022, 8 februari 2023 en 21 maart 2023 de gevorderde contractuele rente al verschuldigd was. Een andere verzuimdatum heeft [eiser] niet genoemd. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente over de contractuele rente daarom afwijzen.
4.14.
Tenslotte vordert [eiser] nog betaling van € 738,55 aan wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 1 januari 2023 tot en met de dag van dagvaarding (7 maart 2023). De looptijd van de leningsovereenkomst was toen nog niet verstreken. [eiser] heeft niet gesteld op welke basis [gedaagde] wettelijke rente over de hoofdsom verschuldigd zou zijn over deze periode. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente daarom afwijzen.
Tegenvordering [gedaagde] / vereisten verrekening
4.15.
[gedaagde] doet in deze procedure subsidiair een beroep op verrekening (artikel 6:127 BW). Zij heeft geen eis in reconventie ingesteld, al dan niet voorwaardelijk. Het beroep op verrekening van [gedaagde] is een exceptief verweer, dus [gedaagde] draagt daarvan de stelplicht en bewijslast.
4.16.
Voor een succesvol beroep op verrekening moet [gedaagde] onder meer stellen en zo nodig bewijzen dat zij een afdwingbare (opeisbare) geldvordering op [eiser] heeft. De schuld van [gedaagde] en haar vordering op [eiser] mogen niet in gescheiden vermogens vallen.
Cessie vordering [A] aan [gedaagde]
4.17.
Individuele vennoten in een C.V. zijn niet individueel gerechtigd tot een gedeelte van de vorderingen van de firma. Een vennoot in een C.V. die door een derde wordt aangesproken voor een privéschuld kan dus niet ter afwering een beroep doen op een vordering van de C.V. op die derde. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat zij in feite [A] is, maar juridisch is sprake van aparte entiteiten.
4.18.
Bij akte van cessie van 1 maart 2023 heeft [A] haar vorderingen op [eiser] uit hoofde van verrekening gecedeerd aan [gedaagde] . Van de cessie is in de conclusie van antwoord van [gedaagde] van 1 november 2023 mededeling gedaan aan [eiser] . Met ingang van die datum zijn de vorderingen van [A] overgegaan naar [gedaagde] .
4.19.
De rechtbank verwerpt de stelling van [gedaagde] dat al voor 1 november 2023 verrekening zou hebben plaatsgevonden van door haar verschuldigde bedragen met vorderingen van [A] . Voor die datum was [gedaagde] niet verrekeningsbevoegd, omdat geen sprake was van wederkerig schuldenaarschap.
Gegrondheid verrekeningsverweer niet op eenvoudige wijze vast te stellen
4.20.
[gedaagde] wil in deze procedure de aan haar gecedeerde vorderingen van [A] op [eiser] verrekenen met haar schuld aan [eiser] op grond van de leningsovereenkomst. Zij stelt dat [eiser] nog € 88.850,00 aan [A] moest betalen op grond van een overeenkomst van opdracht, bestaande uit het begeleiden van de dochter van [eiser] in de dressuursport in de periode 2017-2022. Voor onbetaald verricht werk is nog een redelijk loon verschuldigd (artikel 7:405 BW). Partijen hebben destijds steeds besproken dat [eiser] hiervoor nog zou betalen. Ter onderbouwing van de vordering heeft [gedaagde] een overzicht overgelegd met data waarop volgens haar administratie werkzaamheden voor [eiser] zijn verricht. Zij stelt een redelijk uurtarief op € 75,00, het bedrag dat [A] ook aan derden in rekening brengt voor losse werkzaamheden.
4.21.
[eiser] betwist de gestelde tegenvordering. Zij stelt dat zij jarenlang facturen van [A] heeft ontvangen, waarin vanaf het begin niet alleen de vaste kosten (stalling, training, verblijf) werden meegenomen, maar ook incidentele kosten. In totaal heeft zij in de loop van de jaren ongeveer € 250.000,00 aan [A] betaald. Daarnaast heeft zij de reis- en verblijfkosten van haar dochter en van de heer [partner gedaagde] voor haar rekening genomen tijdens wedstrijden, terwijl zij voor de betreffende dagen ook de reguliere vaste trainingskosten betaalde. Zij betwist dat partijen hebben afgesproken dat zij naast de maandelijks gefactureerde bedragen nog andere vergoedingen of kosten zou betalen. Ook betwist zij het uurtarief van € 75,00. Bovendien betwist zij bij gebrek aan nadere onderbouwing de tijd en kosten die zijn opgenomen in het overzicht van [gedaagde] . Zij wijst erop dat het bij de aankoop van paarden gebruikelijk is dat de bemiddelaar (in dit geval [A] ) voor diens diensten een commissie ontvangt van de verkoper en dat zij ervan uitgaat dat [A] in twee gevallen een dergelijke commissie van een derde ontvangen heeft. Ook wijst zij erop dat het onwaarschijnlijk is dat [gedaagde] in een periode dat [A] kampte met financiële moeilijkheden, jarenlang een bedrag van € 88.850,00 ongefactureerd zou hebben gelaten, als [eiser] dit verschuldigd was. Kort samengevat ontkent [eiser] dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] nog enig bedrag aan [A] verschuldigd zou zijn in aanvulling op de gefactureerde en betaalde bedragen.
4.22.
Artikel 6:136 BW bepaalt dat een verrekeningsverweer door de rechter kan worden gepasseerd als de gegrondheid van de tegenvordering niet eenvoudig is vast te stellen (het liquiditeitsvereiste). Daarvan kan sprake zijn als de omvang of hoogte van de tegenvordering nog niet bekend is of als de tegenvordering door de schuldenaar wordt betwist en daarvoor uitgebreide bewijslevering noodzakelijk is.
4.23.
Het is duidelijk dat partijen diametraal tegengestelde standpunten innemen over de financiële afspraken die in het verleden zijn gemaakt in verband met het verblijf van de dochter van [eiser] en haar paarden bij [A] . Alle betrokkenen hebben hun teleurstelling uitgesproken over de huidige situatie, gezien hun eerdere jarenlange prettige samenwerking. [gedaagde] beroept zich op aanvullende mondelinge afspraken. De overgelegde verklaringen van de heer [partner gedaagde] en mevrouw [gedaagde] - [oom gedaagde] enerzijds en de dochter van [eiser] anderzijds spreken elkaar tegen.
4.24.
In deze procedure is niet komen vast te staan dat partijen hebben afgesproken dat [eiser] [A] zou betalen voor extra werkzaamheden of welke tarieven daarvoor zouden gelden. Het is ook niet duidelijk geworden hoeveel en welke werkzaamheden door [A] zijn verricht, en of die al zijn inbegrepen in de betaalde facturen. Zonder uitgebreide nadere bewijslevering is dit ook niet vast te stellen. Dit betekent dat de gegrondheid van de door [gedaagde] gestelde tegenvordering niet eenvoudig is vast te stellen. De rechtbank zal daarom het beroep van [gedaagde] op verrekening in deze procedure passeren.
4.25.
Gezien het voorgaande hoeven de overige argumenten van partijen niet te worden besproken.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.26.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Niet is gebleken dat [gedaagde] op het moment dat deze kosten werden gemaakt in verzuim verkeerde. Daarom wijst de rechtbank de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten af.
Samengevat
4.27.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom
- contractuele rente 25 mei 2022 t/m 31 december 2022


100.000,00
2.109,60
- buitengerechtelijke incassokosten
0,00
+
Totaal
102.109,60
De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.28.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten die zij heeft gemaakt in verband met het leggen van conservatoir beslag ten laste van [gedaagde] op banktegoeden bij drie banken en op drie paarden. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 1.876,24 voor kosten deurwaardersexploten, € 320,00 voor griffierecht en € 1.929,00 voor salaris advocaat (1,0 punt(en) × € 1.929,00), totaal € 4.125,24.
4.29.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
130,49
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.443,49
4.30.
De gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten en de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 100.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 25 mei 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.109,60,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 4.125,24, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 6.443,49, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.S.M. Morel en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.