ECLI:NL:RBOBR:2024:5019

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
01.226393.24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot doodslag en brandstichting met levensgevaar voor anderen

Op 23 oktober 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van twee pogingen tot doodslag en brandstichting. De verdachte heeft op 14 januari 2023 in Eindhoven brandende molotovcocktails op het balkon van de aangeefster gegooid, terwijl zij en haar zoontje in een aangrenzende ruimte sliepen. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze handelingen levensgevaar voor de slachtoffers met zich meebrachten en heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaren. Daarnaast is er een contactverbod opgelegd met de slachtoffers, dat dadelijk uitvoerbaar is. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de aangeefster een schadevergoeding van € 37.945,34 en haar zoontje € 3.000,00 is toegekend. De rechtbank heeft de benadeelde partijen in het overige gedeelte van hun vordering niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan na een onderzoek ter terechtzitting op 9 oktober 2024, waarbij de rechtbank kennis heeft genomen van de vordering van de officier van justitie en de verdediging van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.226393.24
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [1996] ,
adres [adres 1]
Dit vonnis is op tegenspraak (artikel 279 Sv) gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 9 oktober 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 12 september 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van feit 1:
hij op of omstreeks 14 januari 2023 te Eindhoven, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]
opzettelijk
van het leven te beroven,
een of meerdere molotovcocktails, althans brandende flessen en/of brandende goederen, op het balkon en/of in de richting van het appartement [adres 2] heeft gegooid,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 januari 2023 te Eindhoven, in elk geval in Nederland,tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomenmisdrijf omaan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]opzettelijkzwaar lichamelijk letsel toe te brengen,een of meerdere molotovcocktails, althans brandende flessen en/of brandendegoederen, op het balkon en/of in de richting van het appartement [adres 2]heeft gegooid,terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Ten aanzien van feit 2:
hij op of omstreeks 14 januari 2023 te Eindhoven, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een of meerdere flessen met een brandbare stof, althans met een of meer goederen, en/of deze (vervolgens) op het balkon en/of in de richting van het appartement [adres 2] te gooien,
ten gevolge waarvan in/bij dat appartement en/of op dat balkon brand is ontstaan,
terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten de zich in dat appartement en/of op dat balkon bevindende goederen (de inboedel) en/of de naast/nabij gelegen appartementen en/of woningen, en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te weten de in dat appartement bevindende personen ( [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ) en/of de in de nabij/naast gelegen appartementen en/of woningen bevindende personen,

te duchten was;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft op gronden als vervat in het op schrift gestelde requisitoir gerekwireerd tot bewezenverklaring van beide ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van beide ten laste gelegde feiten nu er geen direct bewijs is dat verdachte deze feiten heeft gepleegd. De camerabeelden in het dossier zijn volgens de raadsvrouw onvoldoende duidelijk om verdachte te kunnen herkennen of om een vergelijking te kunnen trekken tussen de jassen op de beelden en de jassen ten tijde van de aanhouding. Zelfs als het eenzelfde soort jas zou betreffen, dan is het feit dat verdachte een soortgelijke jas bij aanhouding draagt geen aanwijzing voor daderschap. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte geen motief had voor het plegen van dergelijke feiten.
Het oordeel van de rechtbank.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bewijsbijlage bij dit vonnis.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat op 14 januari 2023 rond 01:45 uur brand is ontstaan op het balkon van de woning waar aangeefster [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] verbleven. Deze brand is ontstaan doordat twee personen gezamenlijk molotovcocktails (en mogelijk andere brandende voorwerpen) naar het balkon hebben gegooid.
Betrokkenheid verdachte.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte een van de twee personen is die op de camerabeelden te zien zijn terwijl zij de brand stichten. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de verklaringen van aangeefster volgt dat verdachte en [medeverdachte] op 6 januari 2023 samen in de woning van aangeefster hebben verbleven, dat zij de woning de volgende dag op een vreemde manier hebben verlaten en dat zij op 10 januari 2023 zijn teruggekomen, waarbij [medeverdachte] zich bedreigend richting aangeefster heeft geuit. Verder blijkt uit het onderzoek aan de telefoon van [medeverdachte] dat hij voorafgaand aan de brandstichting een bericht op social media heeft geplaatst met de tekst ‘
Let op [slachtoffer 1] [de rechtbank begrijpt: aangeefster] (…) is een hoer die wraak zoekt (…). Ze verzint een affaire over mij en een kennis van mij.’ Direct na de brandstichting stuurt [medeverdachte] aan diverse mensen berichten over de brand, waaronder het bericht ‘
Ene hoer heb ik afgebrand voor deze post over mij. Ik heb haar afgemaakt, laat de hoer verbranden’ en ‘
Molotovcocktails werden gebruik van wat die slet heeft gepost. (…)’. Verder is er in zijn telefoon gezocht naar de locatie [adres 2] te Eindhoven (het adres van de woning van aangeefster) in combinatie met woningbrand. Daarnaast had [medeverdachte] verschillende afbeeldingen van aangeefster in zijn telefoon staan die waren opgeslagen op 10 en 12 januari 2023, dus kort voorafgaand aan het tenlastegelegde. De rechtbank leidt uit de inhoud van de telefoon in samenhang bezien met de verklaringen van aangeefster af dat [medeverdachte] een van de personen is die verantwoordelijk is voor de brandstichting bij de woning van aangeefster.
In de dagen voorafgaand aan de brand zijn [medeverdachte] en verdachte op verschillende momenten samen gesignaleerd. Uit een foto in de telefoon van [medeverdachte] van 14 januari 2023 en hun gezamenlijke aanhouding op 15 januari 2023 blijkt dat [medeverdachte] en verdachte ook op die dagen (direct na de brand) samen waren. Op 15 januari 2023 hadden beiden dezelfde zwarte jas met [logo] op de mouw en een [logo 2] op de rug aan. Die jas droeg verdachte ook op de foto van 14 januari 2023. De binnenzijde van die jassen is zodanig gestikt dat er [motief] zichtbaar is. Het middengedeelte van de binnenzijde van de jas is voorzien [drukknopen] . Van deze jas zijn ook foto’s gemaakt. Op de foto’s is te zien dat de stof rondom de uiteinden van de mouwen van de jas aan de binnenzijden [kleur] zijn. Op de camerabeelden is te zien dat degenen die de brand veroorzaken sterk gelijkende jassen hebben. De rechtbank heeft ter terechtzitting waargenomen dat het revers en de banden aan de uiteinden van de jas op de camerabeelden donkerder gekleurd zijn dan de rest van de jas. De rechtbank concludeert op basis van haar eigen waarneming en de processen-verbaal omtrent de jassen die gedragen werden tijdens de aanhouding een dag later dat deze voor wat betreft de binnenkant dan ook op essentiële punten overeenkomen met de ‘buitenkant’ van de jassen die te zien zijn op de camerabeelden.
In het voorgaande heeft de rechtbank vastgesteld dat [medeverdachte] betrokken was bij de brand. Verdachte bevond zich zowel in de dagen voorafgaand aan als de dagen direct na de brandstichting in het gezelschap van [medeverdachte] , ook op momenten dat die in conflict was met aangeefster en haar om die reden opzocht. Gelet op die omstandigheden en het feit dat zij de dag na de brand identieke jassen droegen die op belangrijke punten overeenkomen met de jassen van de daders zoals die te zien zijn op de camerabeelden, concludeert de rechtbank dat bewezen kan worden dat het verdachte was die samen met [medeverdachte] brand heeft gesticht bij de woning gelegen aan [adres 2] te Eindhoven.
Levensgevaar en gevaar voor goederen.
Volgens vaste jurisprudentie is voor een bewezenverklaring van brandstichting waarbij levensgevaar is te duchten vereist dat dit levensgevaar ten tijde van de brandstichting in het concrete geval naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn. De rechtbank stelt vast dat de brandende goederen die op het balkon gegooid werden brand hebben veroorzaakt op dit balkon. Op het moment van de brandstichting, rond 01:45 uur, lagen aangeefster en haar zoontje te slapen in een aangrenzende ruimte. Uit niets is aannemelijk geworden dat verdachte of zijn mededader heeft gecontroleerd of er op het moment van de brandstichting personen aanwezig waren in de woning, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat bewoners de nacht doorgaans in hun eigen woning doorbrengen. De rechtbank is van oordeel dat het eveneens een feit van algemene bekendheid is dat wanneer er dergelijke brandende voorwerpen op een balkon met spullen, grenzend aan de woning, worden gegooid er een ongecontroleerde brand kan ontstaan die zeer snel om zich heen kan grijpen. Door op deze manier en onder deze omstandigheden brand te stichten was het naar algemene ervaringsregels voorzienbaar dat aangeefster en haar zoontje als gevolg daarvan zouden kunnen te komen te overlijden. Daarmee is bewezen dat door de brandstichting levensgevaar voor aangeefster en haar zoontje te duchten was.
Dat als gevolg van deze brandstichting tevens gemeen gevaar voor de goederen op het balkon en in de woning te duchten was vloeit voort uit dezelfde voornoemde feiten en omstandigheden. Bovendien was er gevaar te duchten voor de nabijgelegen woningen.
Poging tot doodslag.
Nu is vastgesteld dat er door de brandstichting levensgevaar voor aangeefster en haar zoontje te duchten was, overweegt de rechtbank het volgende. Van voorwaardelijk opzet is sprake als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de slachtoffers door zijn handelen zouden te komen overlijden. Voor de vaststelling daarvan is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans, maar ook dat hij deze kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet onder een aanmerkelijke kans worden verstaan: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
Gelet op de hiervoor onder het kopje ‘Levensgevaar en gevaar voor goederen’ genoemde feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval tevens bewezen worden geacht dat verdachte, ten minste in voorwaardelijke zin, opzet heeft gehad op de dood van aangeefster en haar zoontje.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
Ten aanzien van feit 1:
op 14 januari 2023 te Eindhoven,
tezamen en in vereniging met een ander
ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
opzettelijk
van het leven te beroven,
meerdere molotovcocktails, althans brandende flessen of brandende goederen, op het balkon en in de richting van het appartement [adres 2] heeft gegooid,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Ten aanzien van feit 2:
op 14 januari 2023 te Eindhoven,
tezamen en in vereniging met een ander,
opzettelijk
brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met meerdere flessen of goederen met een brandbare stof en deze (vervolgens) op het balkon en in de richting van het appartement [adres 2] te gooien,
ten gevolge waarvan op dat balkon brand is ontstaan,
terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten de zich in dat appartement en op dat balkon bevindende goederen (de inboedel) en de nabij gelegen appartementen en woningen, en
- levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen, te weten de in dat appartement bevindende personen ( [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ),

te duchten was;

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van de duur van het voorarrest. Hij heeft hierbij rekening gehouden met de samenloop van de tenlastegelegde feiten. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte op te leggen een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoel in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, zijnde een contactverbod met betrekking tot aangeefster en haar zoontje. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de maatregel voor de maximale duur van 5 jaren dient te worden opgelegd, gelet op de aard en de ernst van het feit. Met betrekking tot de vervangende hechtenis per overtreding heeft de officier van justitie zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Tot slot heeft de officier van justitie gevorderd dat zal worden bevolen dat voornoemde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft geen standpunt ingenomen over een eventueel op te leggen straf of maatregel.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de bewezenverklaarde feiten.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , door brandende molotovcocktails op en richting haar balkon te gooien. Verdachte heeft met de brandstichting levensgevaar voor aangeefster en haar destijds 2-jarige zoontje veroorzaakt. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan zeer ernstige strafbare feiten. Aangeefster werd die nacht door het geluid van glasgerinkel wakker, heeft haar zoontje nog snel aan haar zus kunnen geven en is vervolgens flauwgevallen. Haar zus heeft de brandweer gebeld, waardoor de schade enigszins beperkt is gebleven. De plotselinge brand op het balkon dat grensde aan de kamer waarin zij op dat moment lagen te slapen moet voor aangeefster en haar zoontje heel beangstigend zijn geweest. Dat blijkt ook uit de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij. Daar komt nog bij dat aangeefster en haar zoontje het huis door het gevaar en de schade direct moesten verlaten om onder te duiken op een geheim adres. Mede gelet op de zeer jeugdige leeftijd van het zoontje van aangeefster gaat het om een laffe en gewetenloze daad, kennelijk slechts naar aanleiding van een conflict tussen [medeverdachte] en aangeefster op social media. Verdachte heeft met zijn handelen de slachtoffers enorm leed aangedaan en het incident was voor hen een traumatische gebeurtenis. De rechtbank rekent verdachte dit alles zwaar aan.
De op te leggen straf.
Een verklaring van de kant van verdachte is uitgebleven. Hij heeft op geen enkel moment openheid van zaken gegeven en heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor de door hem begane feiten. Bij de politie heeft hij niets willen verklaren en ter terechtzitting is hij niet verschenen. De rechtbank kan in de overwegingen over de straf dan ook geen rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank is, net als de officier van justitie, van oordeel dat er sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank houdt hier rekening mee bij haar beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd.
De aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de ingrijpende gevolgen die deze feiten voor de slachtoffers gehad hebben, maken dat de rechtbank een vrijheidsbeneming van lange duur op zijn plaats acht. De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Alles afwegende, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, passend en geboden.
Daarnaast zal de rechtbank ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten aan verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht opleggen voor de duur van 5 jaren. Deze maatregel zal inhouden dat verdachte zich zal onthouden van contact met de slachtoffers. De rechtbank zal ten aanzien van de maatregel bepalen dat deze dadelijk uitvoerbaar is. Gelet op de aard van het feit moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen en zich belastend zal gedragen jegens aangeefster en haar zoontje. Voorts zal de rechtbank bepalen dat de vervangende hechtenis zal worden toegepast van 7 dagen voor iedere keer dat niet aan deze maatregel wordt voldaan.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .

De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 47.958,34, bestaande uit € 42.958,34 aan materiële schadevergoeding en € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens heeft de raadsman van de benadeelde partij verzocht het schadevergoedingsbedrag hoofdelijk toe te wijzen, zodat de schade ook verhaald kan worden bij eventuele vervolging van de medeverdachte.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade in zijn geheel toe te wijzen. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht om gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid, omdat aangeefster volgens het behandelplan ook behandeld wordt vanwege andere gebeurtenissen dan de tenlastegelegde feiten. De officier heeft verzocht de toegewezen schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tenslotte heeft de officier verzocht het schadevergoedingsbedrag hoofdelijk toe te wijzen.
Het standpunt van de verdediging.
Gelet op de bepleite vrijspraak, heeft de raadsvrouw van verdachte de rechtbank primair verzocht om de vordering van de benadeelde partij af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich ten aanzien van de materiële schade op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat er nog geen zicht is op vervolging van de medeverdachte. Het uitzoeken van de civiele gevolgen bij uitspraak in de eventuele zaak van de medeverdachte zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat eerdere gebeurtenissen ook hebben bijgedragen aan het leed bij aangeefster.
Het oordeel van de rechtbank.
Materiële schadevergoeding.
Het verzoek, voor zover het gaat over de geleden materiële schade, is opgebouwd uit de volgende posten:
1. Beschadigde tafel + stoelen € 100,00;
2. Beschadigde kinderstoel € 150,00;
3. Beschadigde kinderwagen € 150,00;
4. Betaalde schade aan appartement € 1.500,00;
5. Betaalde huur / kosten zonder nut € 1.000,00;
6. Nieuw aan te schaffen inboedel (-/- posten 1 t/m 3) € 31.676,00;
7. Verhuis- en herinrichtingskosten € 7.428,00;
8. Eigen risico zorgverzekeraar 2024 € 369,34;
9. Eigen risico zorgverzekeraar 2025 € 385,00;

10. Reis- en parkeerkosten € 200,00;

€ 42.958,34.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de materiële schade als volgt. De benadeelde partij heeft als gevolg van de ten laste van verdachte bewezenverklaarde feiten schade geleden. Daarom kan de benadeelde partij in beginsel een geldelijke vergoeding voor de geleden schade toekomen.
De gevorderde bedragen ten aanzien van de posten 1 tot en met 3 komen de rechtbank niet onredelijk voor. Dat er geen bonnetjes van deze spullen kunnen worden overgelegd is niet vreemd, aangezien aangeefster haar huurwoning halsoverkop heeft moeten verlaten vanwege haar veiligheid. Zij mocht slechts eenmaal kort terugkeren om haar essentiële spullen op te halen. Aangeefster heeft in haar aangifte wel direct aangegeven dat er op haar balkon plastic spullen stonden, waaronder een kinderstoel. Daarnaast is op een foto van de brand (pag. 83 van het procesdossier) onder andere een stoel te zien op het balkon. De schade aan de spullen op het balkon is een bovendien een rechtstreeks gevolg van de bewezenverklaarde feiten en daarom komen deze posten in aanmerking voor vergoeding.
Wat betreft de posten 4 en 5 bevat de schadevergoedingsvordering een bijlage met een e-mail van KH Bemiddeling BV waaruit blijkt dat aangeefster nog € 1.000,00 aan huur en
€ 1.500,00 aan schade van het appartement moest betalen aan de verhuurder. Ook deze kostenposten zijn een rechtstreeks gevolg van de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook deze schade voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van post 6 heeft de benadeelde partij ter onderbouwing verwezen naar de inboedelindex van het CBS uit 2012. Daaruit blijkt dat de gemiddelde waarde van een inboedel € 32.076,00 bedraagt. Na aftrek van de eerder genoemde posten 1 tot en met 3 en het tegen elkaar wegstrepen van de inflatiecorrectie en de afschrijvingswaarde ziet deze gevorderde post nog op € 31.676,00. Nu aangeefster in allerijl haar woning heeft moeten verlaten en zij, vanwege het gevaar dat zij volgens de politie liep, alleen eenmaal kort terug mocht naar de woning om de essentiële spullen te halen, heeft zij haar inboedel niet mee kunnen nemen. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van de bewezenverklaarde feiten en wordt daarom door de rechtbank toegewezen.
Ook post 8, het eigen risico over 2024, is voldoende onderbouwd door bijgevoegde declaraties. Deze kosten zijn eveneens het rechtstreekse gevolg van de bewezenverklaarde feiten en komen daardoor in aanmerking voor vergoeding.
Ten aanzien van de post 7 overweegt de rechtbank dat onvoldoende is onderbouwd hoe deze post zich verhoudt tot post 6. Post 10 is in het geheel niet onderbouwd. De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor deze posten niet-ontvankelijk, nu deze posten onvoldoende zijn onderbouwd en een nadere onderbouwing een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren.
Post 9 ziet het eigen risico van de zorgverzekering over 2025 ten behoeve van behandelingen door een psycholoog in 2025. Hieromtrent bevindt zich echter geen onderbouwing in het dossier, waardoor de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaart ten aanzien van deze post. Een inhoudelijke beoordeling van de toekomstige kosten zou namelijk nader onderzoek en tijd vereisen, hetgeen in deze zaak een onevenredige belasting van het strafproces vormt.
Samenvattend wijst de rechtbank de materiële schadevergoedingsvordering toe tot een bedrag van € 34.945,34. De benadeelde partij kan de overige delen van de vordering, waarin zij niet-ontvankelijk is verklaard, slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schadevergoeding.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij is aangetast in haar persoon op een andere wijze. Gelet op de aard en de ernst van de normschending is de rechtbank van oordeel dat een immateriële schadevergoeding dient te worden toegekend. Vervolgens rijst de vraag hoe hoog deze immateriële schadevergoeding dient te zijn. Uit haar behandelplan blijkt dat [slachtoffer 1] wordt behandeld vanwege verschillende gebeurtenissen, waardoor niet eenvoudig is vast te stellen in hoeverre de behandelingskosten zijn gemaakt in directe relatie tot de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank maakt daarom gebruik van haar schattingsbevoegdheid en acht een immateriële schadevergoeding van € 3.000,00 passend en billijk. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk ten aanzien van het overige gedeelte van de vordering. De benadeelde partij kan dit gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat verdachte dit strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade op grond van artikel 6:102, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit wettelijk uitgangspunt af te wijken.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen. Datzelfde geldt voor zover zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] .

De benadeelde partij, [slachtoffer 2] , vordert - via [persoon] - een schadevergoeding van € 5.000,00 bestaande uit immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens heeft de raadsman van de benadeelde partij verzocht het schadevergoedingsbedrag hoofdelijk toe te wijzen, zodat de schade ook verhaald kan worden bij eventuele vervolging van de medeverdachte.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid, nu niet duidelijk is welk aandeel de bewezenverklaarde feiten hebben op de psychische schade die bij [slachtoffer 2] is vastgesteld.
Het standpunt van de verdediging.
Gelet op de bepleite vrijspraak, heeft de raadsvrouw van verdachte de rechtbank primair verzocht om de vordering van de benadeelde partij af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering af te wijzen, omdat onvoldoende vastgesteld kan worden wat de psychische schade bij [slachtoffer 2] is. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het leed van de benadeelde partij onlosmakelijk verbonden is aan gebeurtenissen in het verleden.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij is aangetast in zijn persoon op een andere wijze. Gelet op de aard en de ernst van de normschending is de rechtbank van oordeel dat een immateriële schadevergoeding dient te worden toegekend. Vervolgens rijst de vraag hoe hoog deze immateriële schadevergoeding dient te zijn. Uit zijn behandelplan blijkt dat [slachtoffer 2] wordt behandeld vanwege verschillende impactvolle gebeurtenissen, waardoor niet eenvoudig is vast te stellen in hoeverre de behandelingskosten zijn gemaakt in directe relatie tot de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank maakt daarom gebruik van haar schattingsbevoegdheid en acht een immateriële schadevergoeding van € 3.000,00 passend en billijk. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk ten aanzien van het overige gedeelte van de vordering. De benadeelde partij kan dit gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat verdachte dit strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade op grond van artikel 6:102, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit wettelijk uitgangspunt af te wijken.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen. Datzelfde geldt voor zover zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan.
BEM-clausule.
De rechtbank bepaalt dat de als het gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij te openen rekening met een zogenoemde BEM (Belegging, Erfenis en andere gelden Minderjarigen)-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordiger kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot hij achttien jaar is.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 38v, 45, 47, 55, 157, 287 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

eendaadse samenloop van:

medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd

en

medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf:
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2:
Een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht
Legt op de volgende maatregel:
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2:
een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van 5 jaren, welke maatregel inhoudt:
een contactverbod.
Dit contactverbod houdt in dat veroordeelde gedurende 5 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met:
- [slachtoffer 1] , [1992] ;
- [slachtoffer 2] , [2020] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 7 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. De totale duur van de tenuitvoergelegde vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste 6 maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.

Beveelt dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is.

Ten aanzien van feit 1 primair, feit 2:
Maatregel van schadevergoeding
Legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] , van een bedrag van € 37.945,34. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 224 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit € 34.945,34 materiële schadevergoeding en € 3.000,00 immateriële schadevergoeding. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover het bedrag door zijn mededader is betaald.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 1] , van een bedrag van € 37.945,34, bestaande uit € 34.945,34 materiële schadevergoeding en € 3.000,00 immateriële schadevergoeding. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben/heeft voldaan, de andere vervalt.
Ten aanzien van feit 1 primair, feit 2:
Maatregel van schadevergoeding
Legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 2] , van een bedrag van € 3.000,00. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 40 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schadevergoeding. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover het bedrag door zijn mededader is betaald.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 2] , van een bedrag van € 3.000,00, bestaande uit immateriële schadevergoeding. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat deze schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij te openen rekening met een zogenoemde BEM (Belegging, Erfenis en andere gelden Minderjarigen)-clausule
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben/heeft voldaan, de andere vervalt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A. Bernsen, voorzitter,
mr. E. Boersma en mr. F.A.M. Bouwhuis, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N. Slingerland, griffier,
en is uitgesproken op 23 oktober 2024.