ECLI:NL:RBOBR:2024:4977

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
C/01/407810 / KG ZA 24-475
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot inschrijving van verstekvonnis in openbare registers en proceskostencompensatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 18 oktober 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en de bewaarder van het Kadaster. Eiser had verzocht om inschrijving van een verstekvonnis in de openbare registers, maar de bewaarder had deze inschrijving geweigerd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bewaarder ten onrechte had geweigerd om het vonnis in te schrijven. De griffier had op 5 juni 2024 en 6 augustus 2024 verklaringen afgegeven waarin stond dat er geen verzetdagvaarding was aangebracht. De voorzieningenrechter concludeerde dat aan de inschrijfvereisten van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, ten 1° Kadasterwet was voldaan, omdat er meer dan drie maanden waren verstreken sinds de uitspraak van het verstekvonnis. De bewaarder had de inschrijving ten onrechte geweigerd, en de voorzieningenrechter beval de bewaarder om het vonnis alsnog in te schrijven. Tevens werden de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, omdat de bewaarder niet verweten kon worden voor de weigering tot inschrijving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/407810 / KG ZA 24-475
Vonnis in kort geding van 18 oktober 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. F.K. van den Akker te Eindhoven,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE BEWAARDER VAN HET KADASTER EN DE OPENBARE REGISTERS,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna eiser en de bewaarder genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 september 2024 met producties, genummerd 1 tot en met 7;
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 3 oktober 2024 waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. [A] is verschenen in haar hoedanigheid van bewaarder;
  • de pleitnota van mr. Van den Akker;
  • de pleitnota van de bewaarder.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op uiterlijk 17 oktober 2024.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 6 maart 2024 met zaaknummer C/01/400871 / HA ZA 24-81 (productie 1 bij de dagvaarding, hierna: het vonnis) heeft de rechtbank Oost-Brabant in een door eiser aanhangig gemaakte procedure bij verstek de volgende uitspraak gedaan:
“De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat de grens tussen de eigendom van eiser en de eigendom van gedaagden achter hun woningen aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats] ligt op de rechte lijn die loopt van het hoekpunt van de woning van eiser tot aan het hart van de gestutte perkoenpaal aan de achterzijde van de percelen, gemeten op maaiveldhoogte,
3.2.
veroordeelt gedaagden om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis medewerking te verlenen aan registratie van de onder 1 bedoelde eigendomsgrens bij het kadaster,
3.3.
veroordeelt gedaagden om aan eiser een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 3.2 opgenomen veroordeling voldoen, tot een maximum van € 15.000,00 is bereikt,
3.4.
veroordeelt gedaagden in de proceskosten van € 1.228,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 82,00 plus de kosten van betekening als gedaagden niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
3.5.
veroordeelt gedaagden tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.2 tot en met 3.5 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.”
2.2.
Op 24 april 2024 heeft eiser het vonnis aan veroordeelden in persoon doen betekenen (productie 2 bij de dagvaarding).
2.3.
Op verzoek van [eiser] heeft de griffier van de rechtbank Oost-Brabant bij brief van 5 juni 2024 (productie 3 bij de dagvaarding) een verklaring non-verzet afgegeven. Deze verklaring luidt als volgt:
“(…)
De rechtbank Oost-Brabant verklaart bij deze dat tot op heden geen verzetdagvaarding is aangebracht inzake [eiser] tegen [B] en [C] .
(…)”
2.4.
Op 4 juli 2024 heeft eiser het vonnis, vergezeld van voornoemde verklaring van de griffier, via de notaris aangeboden aan de bewaarder ter inschrijving in de openbare registers.
2.5.
Op 5 juli 2024 berichtte de notaris aan eiser dat het vonnis niet kon worden ingeschreven in de openbare registers omdat volgens de bewaarder een verklaring als bedoeld in artikel 25, eerste lid onder b, ten 1° Kadasterwet ontbreekt.
2.6.
Bij brief van 1 augustus 2024 (productie 4 bij de dagvaarding) heeft de advocaat van eiser aan de griffier van de rechtbank bericht:
“(…)
In bovengenoemde zaak heeft u mij bij brief van 5 juni 2024 een verklaring non-verzet toegezonden. Deze verklaring had ik aangevraagd teneinde het vonnis van 6 maart 2024 te kunnen laten inschrijven in de openbare registers van het Kadaster. Het Kadaster wil echter alleen tot inschrijving overgaan indien ik een verklaring overleg als bedoeld in artikel 25, eerste lid, sub b, ten 1° van de Kadasterwet.
Daarom verzoek ik u mij een verklaring te geven dat tegen het vonnis van 6 maart 2024 geen gewoon rechtsmiddel meer open staat dan wel dat u tot op heden en dus ook drie maanden na het vonnis niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken.
(…)”
2.7.
De griffier van de rechtbank heeft hierop bij brief van 6 augustus 2024 (productie 5 bij de dagvaarding) de volgende verklaring afgegeven:
“(…)
De rechtbank Oost-Brabant verklaart bij deze dat tot op heden geen verzetdagvaarding is aangebracht inzake [eiser] tegen [B] en [C] .
(…)”
2.8.
Met deze tweede verklaring non-verzet heeft de notaris op 22 augustus 2024 het vonnis opnieuw ter inschrijving aangeboden aan de bewaarder.
2.9.
Op diezelfde datum heeft de bewaarder een “Attendering op niet-inschrijving” afgegeven aan de notaris (productie 6 bij de dagvaarding). In dit stuk staat als reden voor weigering vermeld:
“- een verklaring voor recht dient in kracht van gewijsde te zijn gegaan. De verklaring van de griffier dat er geen verzet is ingediend is niet voldoende”
2.10.
Op 26 augustus 2024 heeft de bewaarder een “Bericht van weigering” afgegeven (productie 7 bij de dagvaarding). In dit stuk staat vermeld dat het vonnis is opgenomen in het register voor voorlopige aantekeningen en wordt de volgende reden voor de weigering van inschrijving gegeven:
“- omdat niet werd voldaan aan de inschrijvingsvereisten gesteld in artikel 25 Kadasterwet, aangezien de verklaring van de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, inhoudende dat tegen de uitspraak geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat ontbreekt.”
2.11.
De bewaarder heeft het vonnis op de voet van artikel 3:20 lid 1 BW in het register van voorlopige aantekeningen geboekt. Het vonnis is als volgt in dit register opgenomen:
“De status van het stuk is: Voorlopige aantekening. Dit stuk is geweigerd om de volgende redenen: omdat niet werd voldaan aan de inschrijvingsvereisten gesteld in artikel 25 Kadasterwet, aangezien de verklaring van de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, inhoudende dat tegen de uitspraak geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, ontbreekt. De bewaarder”

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de bewaarder te veroordelen om het vonnis in te schrijven in de openbare registers;
II. de bewaarder te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
eiser legt hieraan -kort weergegeven- het volgende ten grondslag.
Het vonnis waarvan eiser bij de bewaarder om inschrijving heeft verzocht betreft een rechterlijke uitspraak die de rechtstoestand van registergoederen of de bevoegdheid daarover te beschikken betreft in de zin van artikel 3:17 lid 1 onder e BW. Dat betekent dat deze uitspraak kan worden ingeschreven in de openbare registers, mits deze uitvoerbaar bij voorraad is of een verklaring van de griffier wordt overgelegd, inhoudende hetzij dat daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat hetzij dat hem drie maanden na de uitspraak niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken. Omdat het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft eiser bij de aanbieding ter inschrijving een verklaring non-verzet van de griffier overgelegd. Daarmee voldeed eiser aan het bepaalde in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, ten 1° Kadasterwet. Het rechtsmiddel van verzet is namelijk het enige gewone rechtsmiddel dat tegen het verstekvonnis had kunnen worden aangewend en de termijn waarbinnen ex artikel 143 Rv verzet moest worden gedaan was op het moment van de aanbieding ter inschrijving reeds verstreken.
Ten tijde van de tweede verklaring non-verzet van 6 augustus 2024 was inmiddels ook de in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, ten 1° Kadasterwet genoemde termijn van drie maanden verstreken, gerekend vanaf de datum van het verzetvonnis. Deze tweede verklaring non-verzet voldoet daarom ook aan deze (alternatief) geformuleerde voorwaarde voor inschrijfbaarheid. Voor de inschrijfbaarheid van het vonnis geldt niet de eis van artikel 25 lid 1 sub a van de Kadasterwet, inhoudende dat het vonnis in kracht van gewijsde moet zijn gegaan.
De bewaarder heeft de inschrijving van het vonnis in de openbare registers van het kadaster op basis van de tweede verklaring non-verzet dan ook ten onrechte geweigerd. eiser verzoekt de voorzieningenrechter daarom, om op de voet van artikel 3:20 lid 2 BW, de bewaarder te bevelen om de inschrijving van het vonnis alsnog te verrichten.
3.3.
De bewaarder stelt zich op het standpunt dat het vonnis bij het aanbieden ervan aan de bewaarder niet voldeed aan het vereiste van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, ten 1°Kadasterwet. De bewaarder meent dan ook de inschrijving in de openbare registers op goede gronden te hebben geweigerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ingevolge artikel 3:20 lid 2 BW is de voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding, bevoegd om (onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter) op vordering van een belanghebbende de bewaarder te gelasten om de ingevolge artikel 3:17 BW verzochte inschrijving alsnog te verrichten. Bij toewijzing is zijn vonnis gelet op de laatste zin van artikel 3:20 lid 2 BW van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad; alsdan dient de bewaarder de inschrijving alsnog terstond te verrichten nadat eiser haar daar opnieuw om heeft verzocht.
4.2.
De vraag die voorligt is of de bewaarder ten onrechte heeft geweigerd om het vonnis in te schrijven in de openbare registers. Wanneer dat het geval is, is de voorzieningenrechter ingevolge artikel 3:20 lid 2 BW gehouden om de bewaarder te bevelen het vonnis alsnog in te schrijven.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het ter inschrijving aangeboden vonnis een rechterlijke uitspraak betreft die op grond van het bepaalde in artikel 3:17 lid 1 sub e BW inschrijfbaar is. Partijen zijn het er verder over eens dat ten aanzien van de rechterlijke uitspraak waarvan eiser de inschrijving verlangt niet de eis geldt dat deze slechts inschrijfbaar is nadat zij in kracht van gewijsde is gegaan (artikel 25 lid 1 sub a Kadasterwet).
4.4.
Volgens de bewaarder kon het vonnis desondanks niet worden ingeschreven omdat een verklaring van de griffier ex artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, ten 1° Kadasterwet ontbrak.
4.5.
Artikel 25 Kadasterwet luidt, voor zover in dit geding van belang:
1. Ter inschrijving van een rechterlijke uitspraak die voor een akte van levering in de plaats treedt of die krachtens een andere wet dan de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken kan worden ingeschreven, wordt een expeditie van de rechterlijke uitspraak aangeboden, alsmede:
a.
Indien de rechterlijke uitspraak slechts inschrijfbaar is, nadat zij in kracht van gewijsde is gegaan: een verklaring van de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, inhoudende dat daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat;
b.
indien de onder a bedoelde eis voor inschrijfbaarheid niet is gesteld en de rechterlijke uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad is: een verklaring van de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, inhoudende:
1°, hetzij dat daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, hetzij dat hem drie maanden na de uitspraak niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken;
(…)
4.6.
Net als vóór hem de bewaarder stelt de voorzieningenrechter vast dat de verklaringen van de griffier van 5 juni 2024 en 6 augustus 2024 “De rechtbank Oost-Brabant verklaart bij deze dat tot op heden geen verzetdagvaarding is aangebracht inzake [eiser] tegen [B] en [C] .” niet (met zoveel woorden) inhouden een verklaring
dat tegen de uitspraak geen gewoon rechtsmiddel meer open staatnoch
dat hem(de griffier)
drie maanden na de uitspraak niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken.Aan de bewaarder moet voorts ook worden toegegeven dat zij slechts een lijdelijke rol heeft te vervullen bij verzoeken om inschrijving en dat zij daarbij uitsluitend moet toetsen of het aangeboden stuk aan de geldende inschrijfvereisten voldoet [1] .
4.7.
Vooropgesteld moet worden bij de verdere beoordeling dat in geval van een veroordeling bij verstek aan de veroordeelde partij uitsluitend het (gewone) rechtsmiddel van verzet ten dienste staat, geregeld in de artikelen 143 tot en met 148 Rv.
Waar artikel 25 Kadasterwet spreekt over een gewoon rechtsmiddel dan moet daar in de onderhavige zaak, waar het betreft de inschrijfbaarheid van een verstekvonnis, onder worden verstaan het (enige) gewone rechtsmiddel dat de veroordeelde ten dienste staat: verzet. Verzet wordt ingesteld bij dezelfde instantie die het vonnis bij verstek heeft gewezen, in dit geval dus de rechtbank. De griffier van de rechtbank is daarom ook de ingevolge artikel 25 Kadasterwet aangewezen functionaris om verklaringen af te leggen als in die wetsbepaling bedoeld.
4.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de eerste verklaring non-verzet van 5 juni 2024 niet voldoet aan de eisen van artikel 25 lid 1 aanhef en onder b, ten 1° Kadasterwet. Uit die verklaring volgt immers niet (zonder meer) dat tegen het op 24 april 2024 in persoon aan veroordeelden betekende verstekvonnis van 6 maart 2024 geen gewoon rechtsmiddel meer open staat. Voorstelbaar is immers dat veroordeelden binnen de hen ten dienste staande termijn van 4 weken, gerekend vanaf 24 april 2024 [2] , een verzetdagvaarding aan eiser hebben doen betekenen tegen een rolzittingsdatum gelegen na 5 juni 2024 en deze nog niet ter inschrijving bij de griffie hebben aangeboden. Vandaar ook dat de griffier op 5 juni 2024 niet méér (kon) verklaren dan dat tot die datum geen verzetdagvaarding was aangebracht. Aangezien op 5 juni 2024 nog geen drie maanden waren verstreken sedert de datum waarop het (in te schrijven) verstekvonnis was gewezen voldeed deze verklaring evenmin aan de (alternatieve) inschrijfvoorwaarde dat de griffier drie maanden na de uitspraak niet van het instellen van een rechtsmiddel was gebleken. Die termijn eindigde immers op 7 juni 2024.
4.9.
Hoewel op grond van de tweede verklaring non-verzet van 6 augustus 2024 evenmin met absolute zekerheid kan worden vastgesteld dat tegen het in te schrijven verstekvonnis van 6 maart 2024 geen rechtsmiddel meer open staat (het hiervoor als voorstelbaar geschetste scenario van een tijdig uitgebrachte – maar nog niet ingeschreven- verzetdagvaarding tegen een verder in de toekomst liggende roldatum geldt immers onverkort) voldoet de tweede verklaring wél aan de alternatieve inschrijfvoorwaarde. Immers met de verklaring van de griffier dat
‘tot op heden geen verzetdagvaarding is aangebracht’staat tevens vast dat
‘dat hem(de griffier)
drie maanden na de uitspraak niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken’.Ten tijde van de tweede verklaring van de griffier waren er immers meer dan drie maanden verstreken sedert de datum van het verstekvonnis van 6 maart 2024. Met die tweede verklaring van de griffier is voldaan aan de voorwaarde die artikel 25 lid 1 aanhef en onder b, ten 1° Kadasterwet stelt aan de inschrijving van het verstekvonnis zoals door eiser verzocht. De omstandigheid dat aldus – in theorie – de mogelijkheid blijft bestaan dat door veroordeelden (tijdig) verzet is ingesteld staat hier niet aan in de weg nu voor de inschrijfbaarheid van het vonnis niet de eis geldt dat dit in kracht van gewijsde moet zijn gegaan.
4.10.
De conclusie is dan ook dat het vonnis, vergezeld van de door eiser overgelegde verklaring(en) van de griffier van de rechtbank, voldoet aan het inschrijfvereiste van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, ten 1° Kadasterwet. Met eiser is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de bewaarder ten onrechte heeft geweigerd om het vonnis in te schrijven in de openbare registers. De voorzieningenrechter zal de bewaarder daarom op de voet van artikel 3:20 lid 2 BW bevelen om de inschrijving van het vonnis alsnog te verrichten met inachtneming van artikel 3:20 lid 3 BW. De gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad wordt afgewezen nu het te geven bevel van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad is.
4.11.
De voorzieningenrechter zal de proceskosten tussen partijen compenseren. Hiertoe wordt overwogen dat het de bewaarder bezwaarlijk kan worden verweten dat zij de inschrijving heeft geweigerd omdat de door eiser overgelegde tweede verklaring van 6 augustus 2024 qua bewoordingen niet overeenkomt met de daartoe in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, ten 1° Kadasterwet gestelde vereisten voor inschrijving. Het is immers – gegeven haar lijdelijke positie - niet aan de bewaarder om, aan de hand van de haar ter beschikking gestelde stukken en de voor de beoordeling relevante wettelijke bepalingen zoals in dit vonnis aangehaald, zelfstandig onderzoek uit te voeren naar en zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of de verklaring van de griffier inhoudende “dat tot op heden geen verzetdagvaarding is aangebracht”, gelijk gesteld moet worden met de door artikel 25 Kadasterwet verlangde verklaring dat tegen het vonnis geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat respectievelijk dat de griffier drie maanden na de uitspraak niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken. Deze taak ligt bij de griffier van de rechtbank. Deze behoort een verklaring af te geven die aansluit bij het doel waarvoor de verklaring wordt verzocht en die niet door de bewaarder, gezien haar lijdelijke rol bij de beoordeling van de inschrijfbaarheid van een aangeboden stuk, nog nader juridisch behoeft te worden geïnterpreteerd. Nu eiser de bewaarder niet heeft voorzien van een verklaring van de griffier die – zonder nadere uitleg en interpretatie zoals hiervoor verwoord – overeenkomt met de tekst van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, ten 1° Kadasterwet, acht de voorzieningenrechter de weigering tot inschrijving door de bewaarder – gezien haar lijdelijke positie - niet onbegrijpelijk. Daarom zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
beveelt de bewaarder om het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 6 maart 2024 met zaaknummer C/01/400871 / HA ZA 24-81 alsnog in te schrijven, terstond nadat eiser haar opnieuw heeft verzocht;
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2024.

Voetnoten

1.Aldus de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO5723
2.Aldus de eerste zin van artikel 143 lid 2 Rv