In deze zaak heeft verzoeker, wonende in Duitsland, een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. I.L.P. Crombeen, rechter bij de Rechtbank Oost-Brabant, in het kader van een civiele procedure. De hoofdzaak, waarin verzoeker een van de verwerende partijen is, betreft een verzoekschriftprocedure die is gestart door een andere partij. De mondelinge behandeling in de hoofdzaak was gepland op 23 april 2024, maar is niet doorgegaan vanwege het wrakingsverzoek dat op 22 april 2024 is ingediend. Verzoeker heeft zijn wrakingsgronden uiteengezet in een e-mail en tien aanvullende e-mails, waarin hij onder andere stelt dat de rechtbank niet bevoegd is en dat er sprake is van ongelijke behandeling en andere juridische bezwaren.
De rechter heeft in een brief van 24 april 2024 gereageerd op het wrakingsverzoek en aangegeven dat de aangevoerde gronden geen betrekking hebben op de onpartijdigheid van de rechter. De wrakingskamer heeft vervolgens de procedure beoordeeld aan de hand van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de mogelijkheid biedt om een rechter te wraken op basis van onpartijdigheid. De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat de gronden van verzoeker niet voldoende zijn om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de rechter. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond verklaard en afgewezen zonder verdere behandeling op zitting.
De beslissing is op 26 april 2024 openbaar uitgesproken door de meervoudige wrakingskamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, met de griffier aanwezig. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open, zoals bepaald in artikel 39, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.