ECLI:NL:RBOBR:2024:4849

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
01.108637.24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het opzettelijk doden van een hond en vrijspraak van mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk en wederrechtelijk doden van een hond, alsook van poging tot zware mishandeling van de eigenaar van de hond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 28 maart 2024 in Eindhoven betrokken was bij een incident waarbij zijn hond werd aangevallen door de hond van de benadeelde partij. Tijdens dit incident heeft de verdachte zijn mes gebruikt om zijn hond te beschermen, wat resulteerde in de dood van de hond van de benadeelde partij. De rechtbank heeft de verdediging van de verdachte op basis van noodweer en noodweerexces verworpen, omdat de verdachte niet de juiste middelen heeft gebruikt om de aanval te stoppen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de mishandeling van de benadeelde partij, omdat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel schuldig was aan het doden van de hond en legde een gevangenisstraf op van 81 dagen, gelijk aan de tijd die hij al in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.108637.24
Datum uitspraak: 17 oktober 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte 1] ,

geboren te [1980] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 3 oktober 2024.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 september 2024. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 28 maart 2024 te Eindhoven
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
aan [Benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met een mes, althans met een scherp of puntig voorwerp, in diens lichaam te steken
en/of te snijden, in elk geval diens lichaam te raken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 28 maart 2024 te Eindhoven
[Benadeelde] heeft mishandeld door met een mes, althans met een scherp
en/of puntig voorwerp in het lichaam van die [Benadeelde] te steken en/of te snijden
in elk geval dat lichaam te raken;
2.
hij op of omstreeks 28 maart 2024 te Eindhoven opzettelijk en wederrechtelijk een
hond, geheel of ten dele toebehorende aan [Benadeelde] , heeft gedood door
een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam van die
hond te steken.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Vrijspraak (feit 1 primair en subsidiair).

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het onder 1 primair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte van de onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken. Aangever is op verdachte gesprongen en daarbij is aangever geraakt door het mes. Sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Verdachte heeft niet opzettelijk gestoken.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht de onder feit 1 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten niet bewezen en overweegt daartoe als volgt.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte opzet heeft gehad, al dan niet in voorwaardelijke vorm, op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, danwel op het mishandelen van aangever.
Uit het dossier volgt dat er op 28 maart 2024 een incident heeft plaatsgevonden tussen de honden van aangever en verdachte, waarbij de hond van aangever de hond van verdachte aanviel. Verdachte heeft zijn hond hierbij proberen te beschermen en heeft daarbij de hond van aangever gestoken met een mes. Volgens aangever heeft verdachte hem vervolgens in zijn bovenlichaam gestoken. Verdachte heeft echter verklaar dat hij niet in de gaten heeft gehad dat hij aangever met het mes geraakt heeft. Aangever probeerde verdachte weg te duwen en in het korte contact dat toen tussen beiden is ontstaan, moet aangever gewond zijn geraakt door toedoen van het mes van verdachte. De rechtbank is van oordeel dat de lezing van verdachte steun vindt in het dossier. Getuige [getuige] beschrijft een vechtpartij tussen twee honden. Hij zag dat een man in een tuin viel; de man gooide zich voor zijn hond. Dit was de eigenaar van de schapenherder
(rechtbank: verdachte). Verdachte was volgens getuige echt bezig zijn hond te beschermen. Ook geeft verdachte in zijn 112-melding, meteen na het incident, aan dat hij niet weet of hij de latere aangever ook heeft geraakt. De rechtbank merkt daarbij op dat er geen getuigen zijn die hebben gezien dat verdachte moedwillig op aangever heeft ingestoken.
De rechtbank is van oordeel dat vaststaat dat het letsel bij aangever is ontstaan door toedoen van verdachte, maar dat niet bewezen kan worden dat verdachte hier (vol) opzet op heeft gehad. Het dossier bevat daarvoor geen aanwijzingen. Ook kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat verdachte met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij aangever zou verwonden (voorwaardelijke opzet). Uitgaande van de lezing van verdachte kwam aangever op hem af terwijl hij het mes nog in zijn hand had. Nu de rechtbank die lezing aannemelijk acht, kan niet worden gezegd dat er een aanmerkelijke kans bestond dat verdachte aangever zwaar letsel zou toebrengen (feit 1 primair) of hem zou mishandelen (feit 1 subsidiair), welke kans verdachte bewust heeft aanvaard. dat hij De rechtbank spreekt verdachte dan ook vrij van de onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten.

Bewijswaardering (feit 2).

Het onder 2 ten laste gelegde acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank zal een opgave doen van de wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend.
Opgave bewijsmiddelen
1
. De bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 3 oktober 2024;
2
. Het proces-verbaal van de politie Eenheid Oost-Brabant, met nummer PL2100-2024066689-6 (pagina 21), inhoudende de verklaring van aangever [Benadeelde] van 28 maart 2024;
3.
Het proces-verbaal van de politie Eenheid Oost-Brabant, met nummer PL2100-2024066689-30 (pagina 66), inhoudende de bevindingen van de verbalisant.
----------------------
Wanneer hiervoor is verwezen naar een proces-verbaal van politie is - tenzij anders vermeld - bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.

De bewezenverklaring.

Op grond van de inhoud van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 28 maart 2024 te Eindhoven opzettelijk en wederrechtelijk een hond, toebehorende aan [Benadeelde] , heeft gedood door een mes in het lichaam van die hond te steken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van verdachte.

Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich, op gronden als verwoord in zijn schriftelijke pleitnota, op het standpunt gesteld dat – in geval van een bewezenverklaring – verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt.
Het standpunt van de officier van justitie.
Het beroep op noodweer kan volgens de officier van justitie niet slagen, nu de verdediging van een dier niet valt onder de reikwijdte van noodweer, dan wel noodweerexces, omdat een dier geen ‘zaak’ is, zoals omschreven in artikel 3:2a, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek. Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit een geslaagd beroep op noodweer(exces) onmogelijk maken nu verdachte zelf met een mes de escalatie heeft opgezocht.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt vast dat artikel 3:2a, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat bepalingen met betrekking tot ‘zaken’ ook op dieren van toepassing zijn. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat ook de verdediging van een dier een noodweersituatie kan opleveren. Een beroep op noodweer kan slagen als sprake is van een verdediging(swil) tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding die het lijf, de eerbaarheid of een goed betreft en welke verdediging noodzakelijk en proportioneel is.
De rechtbank stelt de volgende feiten vast.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de hond van verdachte werd aangevallen door de hond van aangever, zijnde een Stafford. De Stafford klemde de nek van verdachtes hond tussen zijn kaken en hield op die manier verdachtes hond vast. Verdachte zag en hoorde dat zijn hond pijn had en geen lucht kreeg ten gevolge van de beet van de Stafford. Op dat moment heeft verdachte een mes gebruikt om zijn hond te ontzetten.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de gedragingen van de hond van aangever worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes hond. De rechtbank acht echter niet aannemelijk geworden dat de situatie zodanig is geweest dat de gedragingen van de verdachte geboden waren door de noodzakelijke verdediging tegen die ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Niet is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en/of proportionaliteit.
Verdachte heeft verklaard dat hij bij een eerder incident waarbij de hond van aangever zijn hond aanviel, die aanval heeft kunnen beëindigen door de hond van verdachte een schop te geven. Dat heeft de verdachte in de onderhavige situatie niet gedaan. Hij heeft direct een mes gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte echter ook deze keer eerst andere middelen, zoals het schoppen tegen de hond, kunnen en moeten proberen.
Daarnaast had verdachte ervoor moeten kiezen om de hond niet in de buik/flank te steken, maar op een plaats waar zich geen vitale organen bevinden, zoals bijvoorbeeld in een poot.
De rechtbank is dus van oordeel dat verdachte had moeten kiezen voor een ander verdedigingsmiddel en dat de gekozen gedragingen van de verdachte – als verdedigingsmiddel – in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank komt verdachte evenmin een geslaagd beroep op noodweerexces toe. Niet is aannemelijk geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een zó hevige gemoedsbeweging, dat hij ten gevolge daarvan de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Het beroep op noodweerexces wordt eveneens verworpen.
Nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit of de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is verdachte strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 240 dagen, met aftrek van het voorarrest, waarvan 159 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De officier van justitie heeft gevorderd om het onvoorwaardelijke deel van een op te leggen gevangenisstraf niet langer te laten duren dan de periode die verdachte reeds op 3 oktober 2024 in voorarrest heeft doorgebracht. De officier van justitie vraagt de rechtbank het bevel gevangenhouding per omgaande op te heffen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht cliënt primair vrij te spreken althans te ontslaan van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft de rechtbank verzocht direct uitspraak te doen dan wel het bevel tot voorlopige hechtenis direct op te heffen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten, betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het doodsteken van de Stafford van aangever. Daarbij heeft verdachte het leven genomen van een hond en daarmee veel verdriet en leed veroorzaakt bij aangever. Verdachte weet als geen ander dat een hond zeer dierbaar is voor zijn baasje. Uit de vordering benadeelde partij komt naar voren dat aangever nog altijd kampt met de psychische gevolgen van de dood van zijn hond.
Zoals reeds in het kader van het beroep op noodweer(exces) is overwogen, had verdachte op een andere, minder ingrijpende manier, kunnen handelen bij het beëindigen van de aanval van de hond van aangever op zijn verdachtes hond. Dat de hond van aangever de confrontatie met de dood heeft moeten bekopen, neemt de rechtbank verdachte kwalijk.
Persoon van verdachte
De rechtbank houdt bij de bepaling van de strafmaat in het voordeel van verdachte rekening met het feit dat verdachte er blijk van heeft gegeven dat hij de ernst van het door hem aangedane leed inziet. Verdachte heeft een beladen verleden en is gediagnostiseerd met PTSS. De hond van verdachte is ontzettend belangrijk voor hem en functioneert als een hulphond. Door zijn detentie heeft hij zijn hond lange tijd moeten missen en dit heeft gemaakt dat de detentie hem extra zwaar is gevallen. De rechtbank houdt ook rekening met het gegeven dat verdachtes handelen – hoe strafwaardig ook – deels verklaard kan worden door de omstandigheid dat de hond van aangever op een eerder moment de kat van verdachte heeft doodgebeten.
Straf
De rechtbank acht een vrijheidsbeneming passend en geboden. De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank verdachte vrijspreekt van poging doodslag dan wel mishandeling. Mede gelet op deze omstandigheden vindt de rechtbank, anders dan de officier van justitie, het niet passend om nog een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen.
De rechtbank legt een gevangenisstraf op voor de duur van 81 dagen, gelijk aan de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Dit betekent dat aan verdachte geen langere straf zal worden opgelegd dan de straf die hij reeds heeft uitgezeten.
De rechtbank heeft bij afzonderlijke beslissing de voorlopige hechtenis reeds met ingang van 3 oktober 2024 beëindigd.

De vordering van de benadeelde partij [Benadeelde] .

De benadeelde partij heeft ter zake van de laste gelegde feiten schadevergoeding gevorderd. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 7.018,42, bestaande uit een bedrag van
€ 4.518,42 aan materiële schade en een vergoeding van € 2.500,- aan immateriële schade.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
  • Daggeldvergoeding opname ziekenhuis van € 35,-;
  • Jack Silvercreek van € 159,99;
  • Sweater Champion € 18,68;
  • T-shirt Mexx van € 5,00;
  • Dierenartskosten van € 4.299,75.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de gevorderde materiële schade kan worden toegewezen, maar dat de gevorderde schade voor kleding (Jack Silvercreek,
Sweater Champion en T-shirt Mexx) dient te worden gematigd tot € 100,-.
De gevorderde immateriële schade kan geheel worden toegewezen.
In totaal komt voor toewijzing in aanmerking een bedrag van € 6.934,75, aldus de officier van justitie.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden afgewezen. Mocht de rechtbank de vordering niet afwijzen, dan dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat de benadeelde partij een flink eigen aandeel heeft gehad in het incident. Er is sprake van eigen schuld. In welke mate sprake is van eigen schuld, is te complex om te beoordelen in deze strafzaak.
Beoordeling.
T.a.v. de materiële schade.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in vordering ten aanzien van de materiële schadeposten ‘Daggeldvergoeding opname ziekenhuis’ van € 35,-, ‘Jack Silvercreek’ van € 159,99, ‘Sweater Champion’ € 18,68 en ‘T-shirt Mexx’ van € 5,00, omdat de rechtbank verdachte vrijspreekt van het feit (feit 1 primair en subsidiair) waarop dit deel van de vordering betrekking heeft.
De benadeelde partij kan dit deel van de vordering enkel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de gevorderde dierenartskosten van € 4.299,75 toewijzen, omdat deze schade rechtsreeks verband houdt met het bewezenverklaarde feit (feit 2) en de vordering genoegzaam is onderbouwd.
T.a.v. de immateriële schade.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de benadeelde partij aansluiting gezocht bij vergelijkbare uitspraken die zien op een poging zware mishandeling (feit 1 primair) en het doodmaken van een dier (feit 2).
Nu de rechtbank verdachte vrij heeft gesproken van het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde zal de rechtbank enkel rekening houden met het bewezenverklaarde doodmaken van een dier (feit 2). Het doodsteken van een huisdier, voor de ogen van de eigenaar, is naar een ernstig misdrijf. De aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan liggen naar het oordeel van de rechtbank de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zo voor de hand, dat ook zonder onderbouwing van de aanwezigheid van psychisch letsel, een aantasting in de persoon op andere wijze, zoals bedoeld in artikel 6:106, sub b, van het Burgerlijk Wetboek, kan worden aangenomen. Hiermee is toewijzing van een vergoeding voor immateriële schade gerechtvaardigd.
De rechtbank zal de gevorderde immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vaststellen op € 750,-. Daarbij heeft de rechtbank gekeken naar de omstandigheden van het geval. De rechtbank heeft ook meegewogen dat verdachte in bepaalde mate een eigen aandeel heeft gehad in het ontstaan van de schade. Voor het overige gedeelte van de gevorderde immateriële schade is de vordering naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Het zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren om de benadeelde partij daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
36f, 350 Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 1 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
T.a.v. feit 2:
opzettelijk en wederrechtelijk een dier dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, doden.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 2:
Een gevangenisstrafvoor de duur van 81 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [Benadeelde] :
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte daarom tot betaling aan de benadeelde partij, [Benadeelde] , van een bedrag van € 5.049,75, bestaande uit € 4.299,75 materiële schade en € 750,- immateriële schade. De vergoeding van de schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [Benadeelde], van een bedrag van € 5.049,75, bestaande uit € 4.299,75 materiële schade en
€ 750,- immateriële schade. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 60 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L. Soeteman, voorzitter,
mr. H. Slaar en mr. A. Jansen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G. van de Luijtgaarden, griffier,
en is uitgesproken op 17 oktober 2024.