Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2024 in de zaak tussen
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, (het college)
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Dow Benelux B.V. uit Terneuzen (Dow)
Samenvatting
De rechtbank is van oordeel dat het college te gemakkelijk is afgeweken van de landelijke eisen en onvoldoende heeft onderbouwd waarom een relatief soepele gesommeerde NOx-emissiegrenswaarde wordt opgelegd aan Dow. Dow is een van de grootste stikstof uitstotende bedrijven in Nederland en door deze voorschriften hoeft Dow haar bestaande installaties niet te verbeteren en haar hoge NOx-uitstoot niet te verminderen. Binnen Dow worden de best beschikbare technieken (BBT) toegepast. Dat wil niet zeggen dat Dow niets hoeft te doen om tot een lagere stikstofuitstoot te komen, mede gelet op het feit dat de wetgever in het Abm nu eenmaal strengere NOx-emissiegrenswaarden heeft opgenomen dan de emissieniveau’s in de toepasselijke BBT’s. Het college krijgt wel de kans om de gebreken in het besluit te herstellen, mede omdat de rechtbank meerdere oplossingsrichtingen ziet.
Procesverloop
.
Beoordeling
- Een overzicht van relevante feiten en omstandigheden (rechtsoverweging 3);
- Een duiding van het bestreden besluit (rechtsoverweging 4);
- De omvang van het beroep (rechtsoverweging 5);
- Het toepasselijke wettelijk kader (rechtsoverwegingen 6 en 7);
- De standpunten van partijen (rechtsoverweging 8);
- Het StAB-advies (rechtsoverweging 9);
- Wat zijn de randvoorwaarden aan de bevoegdheid om een gesommeerde norm te stellen op de wijze als gedaan in het bestreden besluit? (rechtsoverweging 11)
- Worden de BBT in acht genomen? (rechtsoverweging 12)
- Kan het college afwijken van artikel 5.5, eerste lid, van het Abm? (rechtsoverweging 13)
- Kan het college afwijken met toepassing van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo (rechtsoverweging 14)
- Heeft het college de gesommeerde norm op juiste wijze bepaald? (rechtsoverweging 15)
- Dow drijft in Terneuzen een inrichting waar de productie van verschillende organisch-chemische producten plaatsvindt. Deze producten worden geproduceerd in meerdere fabrieken en installaties die gezamenlijk een grootschalig geïntegreerd petrochemisch fabriekscomplex vormen. Ten behoeve van deze activiteiten bevindt zich op het terrein van Dow een groot aantal algemene voorzieningen, waaronder een afvalwaterzuivering, de distributie van elektriciteit en gas en brandweervoorzieningen. Onderdeel van de inrichting is het Light Hydro Carbons (LHC)-complex. Dit complex bestaat uit verschillende fabrieken, die onderverdeeld kunnen worden in drie Ethyleenfabrieken, drie Aromatenfabrieken en twee Butadieenfabrieken. De geïntegreerde stookinstallaties van Ethyleen en Aromaten vormen samen één IPPC-installatie. In en met deze stookinstallaties worden koolwaterstoffen gekraakt en met een chemische reactie omgezet naar met name ethyleen en propyleen. Een deel daarvan wordt in de andere fabrieken binnen de inrichting als grondstof gebruikt en een deel wordt als product verkocht aan derden. Uit deze stookinstallaties komen emissies van stikstof (NOx) vrij.
- Het LHC-complex bestaat uit de volgende installaties, waarbij de rechtbank meteen de toepasselijke conclusie vermeld over de best beschikbare technieken (BBT):
- Op 26 november 2014 heeft het college een veranderingsvergunning verleend voor de aanpassing van grenswaarden aan NOx-emissies van het LHC-complex. Hierbij is, met gebruik van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo, één grenswaarde opgenomen voor de uitworp van de gemiddelde uurconcentratie voor de NOx-emissie van het gehele LHC-complex, uitgezonderd de naverbrander BA-236 en de regeneratie installaties BA-1201 en BA-2000 van 111 mg NOx/Nm3.
- Dow heeft vanaf 2011 in een periode van ongeveer vier jaar de branders in de Lummus fornuizen vervangen door low NOx-branders.
- Op 30 november 2020 heeft Dow een aanvraag om een omgevingsvergunning milieu (revisie)
- Dow is voornemens in de toekomst over te gaan naar waterstof als brandstof voor de fornuizen binnen het LHC-complex en heeft voor de ombouw van de kraakfornuizen een aparte aanvraag omgevingsvergunning milieu ingediend. Hierop moet het college nog beslissen.
- Het college heeft de aanvraag voor de revisievergunning behandeld met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb.
- De Inspectie Leefomgeving en Transport (eiser) is de toezichthouder van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Het aandachtsgebied van eiser omvat ongeveer 160 onderwerpen waaronder mens en milieu in de brede zin des woords. Eiser heeft een advies gegeven en zienswijzen ingediend.
Duiding bestreden besluit
- De maximale NOx concentratie (als NO2) betrokken op 273 K, 101,3 kPa, droog afgas en 3vol% O2 met uitzondering voor de gasturbines (15% O2).
- 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden over een voortschrijdend jaar moet lager zijn dan de vergunde NOx concentratie van het gehele LHC-complex.
- De meetonnauwkeurigheid bedraagt 14%.
- Het college wijkt af van de werkelijke emissie van installatie 1 tot en met de basis-NOx-grenswaarden in artikel 5.5, eerste lid, van het Abm.
- Het college wijkt af van de basis-NOx-grenswaarden in artikel 5.5, eerste lid, van het Abm tot de waarde van de werkelijke emissie wat de emissies van de bestaande grote stookinstallaties 2, 3 en 5 betreft.
- Het college wijkt af van de basis-NOx-grenswaarden in artikel 5.5, eerste lid, van het Abm tot de waarde van de maximale emissie in de tabel bij artikel 5.5, eerste lid, van het Abm wat betreft de emissies van de bestaande grote stookinstallaties 6 (KTI Jumbo Upgrade).
- Het college wijkt niet af van de basis-NOx-grenswaarden in artikel 5.5, eerste lid, van het Abm voor de emissies van de installatie 7 (GK6).
- Het college wijkt af van de basis-NOx-grenswaarden in artikel 5.44a, eerste lid, van het Abm tot de waarde van de werkelijke emissie wat de emissies van de bestaande middelgrote stookinstallaties 4, 8 en 9 betreft.
Volgens de Commissie vallen alle in artikel 2, punt 7, tweede alinea, sub a tot en met f, van richtlijn 2001/80 bedoelde installaties onder de uitzonderingen 1 of 2 en is het logisch dat zij niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, omdat de methodologie of de emissiegrenswaarden die deze richtlijn vastlegt, niet gemakkelijk op deze installaties kunnen worden toegepast. Zij zet in dit verband uiteen dat richtlijn 2001/80 tot doel heeft de door de verbranding (oxidatie) van brandstoffen veroorzaakte emissies te reglementeren en dat het procedé voor de berekening van de emissiegrenswaarden als uitgangspunt heeft dat de emissies die worden verwacht ten gevolge van de verbranding van de voor de stookinstallatie gebruikte brandstof, kunnen worden voorspeld. Wanneer de warme rookgassen die van de verbranding van de brandstof afkomstig zijn, zich vermengen met andere stoffen die normaal gezien niet in verband worden gebracht met een verbrandingsproces vóór de emissie, kunnen de resultaten niet voldoende worden voorspeld en kunnen de door deze richtlijn vastgelegde emissiegrenswaarden voor de verbranding van brandstof niet worden toegepast.” In deze uitleg is een chemische reactor een voorbeeld van de algemene uitzondering in artikel 2, zevende lid, van de LCP-richtlijn en niet een op zichzelf staande uitzondering. Deze uitleg komt de rechtbank niet onlogisch voor. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het Hof in het arrest van 2 april 2010 het door de Europese Commissie gemaakte onderscheid tussen installaties die onder de algemene uitzondering vallen en op zichzelf staande uitzonderingen niet van de hand heeft gewezen. De rechtbank is, in navolging van de rechtbank Den Haag, van oordeel dat de uitzondering ‘in de chemische industrie gebruikte reactoren’, neergelegd in artikel 28, onder e), van de RIE, een voorbeeld is van de algemene uitzondering in artikel 2, zevende lid, van de LCP-richtlijn. Wil de uitzondering in artikel 2, zevende lid, van de LCP-richtlijn toepassing krijgen, moet dus sprake zijn van direct contact tussen het verbrandingsproduct en de reagerende stoffen in het productieproces. De rechtbank ziet in de conclusie van advocaat-generaal Kokott geen aanleiding om de warmte van een brander in een kraakfornuis als zelfstandig verbrandingsproduct aan te merken en langs die weg de kraakfornuizen als chemische reactor aan te merken, omdat deze ruimere (meer taalkundige) uitleg niet strookt met de door de Commissie gegeven uitleg en de bedoeling van artikel 2, zevende lid, van de LCP-richtlijn. Desgevraagd heeft de StAB ter zitting enkele voorbeelden gegeven van chemische reactoren met direct contact. De doelgerichte uitleg van dit begrip heeft dus niet tot gevolg dat de uitzondering in de RIE en het Abm een loze letter is.
- Wat zijn de randvoorwaarden aan de bevoegdheid om gesommeerde norm te stellen op de wijze als gedaan in het bestreden besluit? (rechtsoverweging 11)
- Worden de BBT in acht genomen? (rechtsoverweging 12)
- Kan het college afwijken van artikel 5.5, eerste lid, van het Abm?
- Kan het college afwijken met toepassing van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo (rechtsoverweging 14)
- Heeft het college de gesommeerde norm op juiste wijze bepaald? (rechtsoverweging 15)
- De eerste volzin van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo luidt als volgt: “Voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, kunnen de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan.” Hieruit volgt dat het college in dit geval alleen mag afwijken van paragrafen 5.1.1 en 5.1.5 van het Abm als dat in die paragrafen is toegestaan. Hierboven heeft de rechtbank geoordeeld dat paragrafen 5.1.1 en 5.1.5 van het Abm van toepassing zijn op de grote en middelgrote stookinstallaties in het LHC-complex van Dow. In tabel 16 bij artikel 5.5, eerste lid, van het Abm is bepaald dat voor bestaande grote stookinstallaties een emissiegrenswaarde geldt van 100 mg/Nm3. Vervolgens is bepaald dat het bevoegd gezag op grond van technische kenmerken bij vergunningvoorschrift een ruimere eis tot 150 mg/Nm3 kan toestaan voor zover passend binnen de grenzen van het uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442. In artikel 5.44a, derde lid, van het Abm is bepaald dat kan worden afgeweken van de in artikel 5.44a, eerste lid, van het Abm genoemde grenswaarden. De werkelijke emissies van installaties 6 (KTI Jumbo Upgrade fornuizen) voldoen niet aan de grenswaarde van 150 NOx mg/Nm3 die maximaal is toegelaten op basis van artikel 5.5, eerste lid, van het Abm, maar het college hanteert hier de grenswaarde van 150 NOx mg/Nm3 als input voor de sommatie. Ook de werkelijke emissies van installatie 7 (GK6) voldoet niet aan de maximaal toegelaten waarde van 80 NOx mg/Nm3, maar het college gebruikt de toegelaten waarde en niet de werkelijke emissie als input voor de sommatie. De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden besluit geen hogere grenswaarden heeft betrokken dan maximaal in artikel 5.5, eerste lid, van het Abm is toegelaten. Daarmee wordt voldaan aan de in artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo gestelde toepassingsvoorwaarde voor het gebruik van de bevoegdheid.
- De bevoegdheid in artikel 2.22, vijfde lid van de Wabo bestaat ook als de algemene voorschriften in het Abm niet toereikend zijn en andere voorschriften nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019
- Een vervangend vergunningsvoorschrift op basis van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo moet voldoen aan alle in artikel 2.14 van de Wabo gestelde eisen. Dit vergunningsvoorschrift maakt deel uit van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder e, van de Wabo, die ook aan artikel 2.14 van de Wabo moet worden getoetst. Dit betekent onder meer dat de installaties moeten voldoen aan de BBT die op grond van artikel 2.14, eerste lid, onder c, sub 1⁰, van de Wabo in acht moeten worden genomen. Dow en het college benadrukken meermalen dat wordt voldaan aan BBT en eiser betwist dit. De StAB heeft hierover een advies uitgebracht en de rechtbank zal in rechtsoverweging 12 beoordelen of de BBT in acht worden genomen.
- Bij het sommeren gaat het college uit van de werkelijke emissies van de stookinstallaties dan wel van de maximale grenswaarde die op basis van het Abm kan worden gesteld. Daartoe wijkt het college af van de basisgrenswaarde in artikel 5.5, eerste lid, van het Abm en artikel 5.44a, eerste lid, van het Abm. De rechtbank zal het gebruik van deze bevoegdheid beoordelen in rechtsoverweging 13 van deze uitspraak.
- Dit sluit aan bij een andere voorwaarde voor het gebruik van de bevoegdheid in artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo. Met het afwijkende vergunningsvoorschrift dat met artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo wordt opgelegd moet namelijk een gelijkwaardig beschermingsniveau worden bereikt, gelet op artikel 5.6, eerste en tweede lid, van het Bor. Dit beschermingsniveau moet minimaal evenveel bescherming bieden als de bescherming die wordt geboden op grond van het Abm. Om dit beschermingsniveau te bepalen is dus van belang of gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid in artikel 5.5, eerste lid, van het Abm om af te wijken van de grenswaarde van 100 mg/Nm3. Als niet kan worden afgeweken, dan leidt dit tot een strenger beschermingsniveau. Als wel kan worden afgeweken is het beschermingsniveau ruimer. Dit komt tot uitdrukking in tabel 18 van het bestreden besluit. Indien wordt gesommeerd met de basisgrenswaarden, dan leidt dit tot een gesommeerde norm van 85,36 NOx mg/Nm3. Indien wordt gesommeerd op de door het college voorgestane wijze (met gebruik van de maximale afwijkingsbevoegdheid dan wel tot de werkelijke emissie) leidt dit tot een gesommeerde norm van 113,56 NOx mg/Nm3.
- Hierboven heeft de rechtbank al aangegeven dat het gehele bestreden besluit, dus ook het met artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo gestelde vergunningsvoorschrift moet worden getoetst aan artikel 2.14 van de Wabo. Eiser heeft hierover beroepsgronden aangevoerd die worden beoordeeld in rechtsoverweging 14 van deze uitspraak.
- Het sommeren moet op een correcte manier gebeuren (omdat het besluit zorgvuldig moet worden voorbereid). De rechtbank zal de wijze van sommeren beoordelen in rechtsoverweging 15 van deze uitspraak.
- De vraag of low NOx-branders technisch in te bouwen zijn zonder dat zeer kostbare modificaties van de fornuizen nodig zijn (oven ‘geometry’).
- De prestatie van nieuwe low NOx-branders in een bestaande (niet optimale) configuratie.
Voor grote stookinstallaties gelden voorschriften voor de belangrijkste emissies naar de lucht, zoals stof, zwaveldioxide en stikstofoxiden. Deze voorschriften zijn aangescherpt, zodat Nederland blijft voldoen aan de emissiegrenswaarden. Daarnaast zijn nieuwe voorschriften opgenomen voor emissies naar de lucht van andere stoffen en voor emissies naar water. Er is zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande vergunningen en algemene regels. Als er geen praktijkvoorbeelden zijn, is gekozen de soepele kant van de Europese emissieniveaus uit de BBT-conclusies over te nemen. Hiermee wordt aan de ene kant het huidige beschermingsniveau gehandhaafd en wordt er aan de andere kant geen generieke nationale kop gerealiseerd die tot onredelijke kosten kan leiden. Het aanscherpen van emissieniveaus in de vergunning is en blijft mogelijk, hoewel voor oude installaties onder voorwaarden ook soepeler maatwerk in de vergunning mogelijk blijft. Dit neemt niet weg dat ook bestaande installaties één of een combinatie van beste beschikbare technieken moeten toepassen om te voldoen aan de Richtlijn industriële emissies. De specifieke invulling daarvan is opgenomen in de BBT-conclusies. Het resulterende maximale emissieniveau is met dit wijzigingsbesluit opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit kan lager liggen dan de soepele kant van de emissieniveaus uit de BBT-conclusies. De algemene regels zijn daarmee afdoende voor het grootste deel van de installaties, zodat de bestuurlijke lasten voor de implementatie door aanpassen van vergunningen beperkt blijven. Maatwerk is alleen gereserveerd voor de uitzonderingen. Het gaat dan om installaties die technisch afwijken, bijvoorbeeld door een ander ontwerp, andere technieken of afwijkende brandstoffen. Maatwerk is niet bedoeld voor het opnieuw maken van de BBT-afweging. Die is al gemaakt bij het vaststellen van de BBT-conclusies.”
- Het college stelt als uitgangspunt dat alleen kan worden afgeweken als de desbetreffende installatie voldoet aan de BBT.
- In het bestreden besluit is vermeld dat het gekozen ontwerp van de bestaande stookinstallaties in combinatie met de te verbranden brandstoffen leidt tot emissieniveaus boven de 100 mg/Nm3.
- Verder is aangegeven dat de principes van werking van een low NOx-brander het vervangen ervan een complex proces is waarbij het eerder gekozen ontwerp niet zonder meer aan te passen is en dat daarom sprake is van een uitzonderingssituatie.
- In het verweerschrift staat dat de installaties van Dow voor het kraken van nafta zeer bijzondere specifieke installaties zijn met specifieke technische kenmerken die maar bij drie inrichtingen in Nederland worden gebruikt. Voor alle krakers geldt dat gedeeltelijk aanpassen niet zomaar mogelijk is.
- In de reactie op het StAB-advies merkt het college op dat is aangesloten bij de werkelijke emissies van Dow en dat een onderzoek naar emissiereductie geen deel heeft uitgemaakt van het toetsingskader.
- Dow is een van de grootste stikstof uitstoters in Nederland en Nederland heeft een stikstofprobleem. Deze NOx-emissie van Dow heeft nadelige gevolgen voor de gehele omgeving van Dow, niet alleen de directe omgeving in Zeeuws Vlaanderen, maar in de gehele provincie Zeeland en daarbuiten. Het college had deze nadelige gevolgen moeten betrekken bij de keuze voor toepassing van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo Dat geldt ook voor de gevolgen voor Natura 2000-gebieden, waaronder de Westerschelde.
- De omstandigheid dat de werkelijke emissies van de installaties in het LHC-complex liggen binnen de BBT-GEN rechtvaardigt niet zonder meer dat wordt afgeweken van het Abm. Het college had hierbij moeten betrekken dat verschillende installaties binnen het LHC-complex al langere tijd geleden zijn gebouwd.
- De in artikel 5.5, eerste lid, van het Abm gestelde grenswaarden dwingen Dow tot een emissiereductie van een groot aantal installaties binnen het LHC-complex. Paragrafen 5.1.1 en 5.1.5. van het Abm zijn opgesteld ter bescherming van het gehele milieu (niet alleen Natura 2000-gebieden). Deze grenswaarden dwingen alle grote stookinstallaties in Nederland om te reduceren en te innoveren. De nationale wetgever heeft er niet voor niets voor gekozen om deze eisen te stellen. De eisen zijn ook een duidelijke aanwijzing dat er mogelijkheden zijn om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken (artikel 2.14, eerste lid, onder a, sub 5⁰, van de Wabo). Het college had de doelstellingen die ten grondslag liggen aan deze paragrafen mede moeten betrekken bij de toepassing van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo. Hierboven heeft de rechtbank ook geoordeeld dat afwijken van de basisgrenswaarde een uitzondering is en dat het maken van die uitzondering onvoldoende is onderbouwd. Door uit te gaan van de werkelijke emissies die hoger zijn dan de basisgrenswaarden, hoeft Dow niet te voldoen aan eisen die wel gelden voor alle grote stookinstallaties in Nederland en hoeft Dow niet nu te investeren om de NOx-emissie te reduceren Dit doet geen recht aan de doelstellingen van paragrafen 5.1.1 en 5.1.5. van het Abm. Het college had beter moeten onderbouwen waarom een relatief soepele NOx-emissiegrenswaarde wordt opgelegd aan Dow.
- Met aanvulling op hetgeen eiser heeft aangevoerd in beroep (met toepassing van artikel 8:69 van de Awb) begrijpt de rechtbank niet waarom het college, in de gevallen waarin de werkelijke emissie lager is dan de in het Abm gestelde grenswaarde, bij het sommeren uitgaat van de (hogere) grenswaarde. Dit gebeurt bij installatietype 1 (de Lummus fornuizen) waarbij de werkelijke emissie 90 NOx mg/Nm3 bedraagt, maar bij het sommeren wordt uitgegaan van 100 NOx mg/Nm3. In dit geval zijn er geen technische kenmerken die noodzaken tot afwijken van de basis NOx-grenswaarde want er wordt aan deze basis NOx-grenswaarde voldaan. Door het hanteren van dit uitgangspunt krijgt Dow onnodig emissieruimte. Dit leidt namelijk tot een ruimere gesommeerde grenswaarde en dat is niet in belang van de bescherming van het milieu. Het besluit is in zoverre onvoldoende onderbouwd.
- Het college betrekt voor wat betreft de KTI Jumbo Upgrade ovens de maximale bandbreedte en bij de GK6 de geldende NOx-grenswaarde bij het sommeren en niet de werkelijke emissie die hoger is dan de maximale bandbreedte. Het college kiest er echter ook voor om te sommeren en het directe gevolg daarvan is dat Dow niet hoeft te investeren in deze twee installatietypes, ook al stoten zij meer NOx uit dan maximaal is toegelaten op grond van paragraaf 5.1.1 van het Abm. Het college had moeten motiveren waarom Dow niet wordt gehouden aan de basiswaarden van het Abm voor alle dan wel een deel van de grote (en middelgrote) stookinstallaties van het LHC-complex. De rechtbank prijst de onderzoeksverplichting in voorschrift 12.5.4 van het bestreden besluit, maar merkt wel op dat dit een omslachtige manier is om achteraf innovatie te bewerkstelligen.
Conclusie en gevolgen
- Het college zal een onderbouwing per installatietype moeten geven en hierbij de toepassing van alternatieve methodes van emissiereductie moeten bespreken, in ieder geval het vervangen van low NOx-branders en het toepassen van SCR bij de afzonderlijke installatietypen 2, 3, 5 en 6. De rechtbank benadrukt hierbij dat het college meerdere keuzes heeft. Het college kan kiezen om niet te sommeren maar kan ook kiezen om één of meerdere installatietypen niet bij de sommatie te betrekken, waardoor de betreffende uitgezonderde installatie rechtstreeks moet voldoen aan artikel 4.36 van het Bal. Daarnaast kan het college ervoor kiezen om wel of niet af te wijken van artikel 5.5, eerste lid, van het Abm.
- Het college dient ook te motiveren waarom bij installatietype 1 de maximale bandbreedte van artikel 5.5, eerste lid, van het Abm wordt gehanteerd. De rechtbank wenst hierbij te weten wat de sommatie is als wordt uitgegaan van de werkelijke emissie van installatietype 1.
- Het college zal de toets van de gesommeerde norm aan artikel 2.14 van de Wabo moeten onderbouwen en in dit verband mede moeten aangeven of van Dow meer kan worden verwacht om de stikstofuitstoot te beperken.
- Het college zal de werkelijke emissiegegevens van Dow moeten verifiëren en moeten verantwoorden hoe het sommeren met de grenswaarden uit het Abm in maandgemiddelde concentraties voor de installatietypes 6 en 7 resulteert in een gesommeerde NOx-emissiegrenswaarde in een uurgemiddelde concentratie.
Beslissing
- draagt het college op binnen drie weken na verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mede te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen 21 weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- bepaalt dat, als het college een herstelbesluit neemt, het hierbij geen toepassing hoeft te geven aan afdeling 3.4, van de Awb;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Informatie over hoger beroep
In afwijking van het eerste lid voldoet een stookinstallatie die voor de datum van inwerkingtreding van dit lid in bedrijf is genomen, tot 17 augustus 2021 aan de emissiegrenswaarden in tabel 5.5a.