ECLI:NL:RBOBR:2024:4705

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
C/01/404603 / KG ZA 24-272
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over waterhuishouding en erfdienstbaarheid in natuurgebied

In deze zaak, die op 7 oktober 2024 door de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, hebben eisers, wonende te [woonplaats], een kort geding aangespannen tegen Stichting [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats]. De eisers vorderen onder andere dat gedaagde wordt verplicht om een slenk te graven op het perceel van gedaagde, dat grenst aan het perceel van eisers, om wateroverlast te voorkomen. Eisers stellen dat de inrichtingsmaatregelen van gedaagde, gericht op het bevorderen van natte natuur, hun eigendomsrecht schenden door onrechtmatige hinder te veroorzaken. Gedaagde voert verweer en stelt dat de wateroverlast niet het gevolg is van haar maatregelen, maar van andere factoren, zoals de bodemgesteldheid en het onderhoud van de waterafvoer door eisers zelf. De voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de wateroverlast uitsluitend door de inrichtingsmaatregelen van gedaagde wordt veroorzaakt. De vorderingen van eisers worden afgewezen, behalve de vordering die betrekking heeft op het verbod voor gedaagde om Schotse Hooglanders op het perceel te laten grazen, wat de uitoefening van het recht van overpad van eisers belemmert. Gedaagde wordt veroordeeld om dit verbod na te leven en een dwangsom te betalen bij overtreding. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/404603 / KG ZA 24-272
Vonnis in kort geding van 7 oktober 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. G.V.M. van den Hoven,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
tegen
de stichting
STICHTING [gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R.C.H. Burgers.

1.De procedure

1.1.
Het verloop blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 juli 2024 met producties 1 tot en met 24;
- de akte overleggen producties 1 tot en met 23, tevens houdende eis in reconventie;
- de mondelinge behandeling van 1 augustus 2024 om 9.30 uur;
- de pleitnota namens [eisers] van mr. Van den Hoven;
- de pleitnota namens [gedaagde] van mr. Burgers;
- de aanhouding van de zaak tot 1 september 2024 in verband met schikkingsoverleg;
- de berichten van beide partijen met het verzoek om vonnis te wijzen;
- de datumbepaling van de voorzieningenrechter voor het houden van een descente, waartegen van de zijde van [gedaagde] door mr. Burgers bij brief van 17 september 2024 bezwaar is gemaakt;
- de brief van de voorzieningenrechter van 17 september 2024 met reactie op het bezwaar tegen de descente van [gedaagde] ;
- de descente van 20 september 2024 om 9.30 uur, waarbij beide partijen aanwezig waren, vergezeld van hun advocaten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] werd opgericht bij akte van 23 juni 1989 en heeft als doel
‘natuur- en landschapsontwikkeling, op basis van natuurlijke processen en ten dienst
van de samenleving’. Zij doet dit onder meer door percelen grond aan te kopen en deze te herinrichten en te beheren.
2.2.
[eisers] zijn sinds 1 juni 2010 eigenaren van het perceel [kadastrale aanduiding 1]
met daarop hun woning aan de [straat 1] [nummer 1] .
2.3.
[gedaagde] is sinds 26 februari 2020 eigenaar van het naastgelegen perceel, dat kadastraal
bekend staat als [kadastrale aanduiding 2] . Zij heeft dit perceel, destijds
landbouwgrond, gekocht van dezelfde verkoper als van wie [eisers] indertijd hun perceel hebben gekocht.
2.4.
Het perceel van [eisers] is hoger gelegen ten opzichte van het naastgelegen perceel van [gedaagde] . Het perceel ligt ook hoger ten opzichte van de noordelijk gelegen [straat 1] . Het hele gebied wordt onder meer gekenmerkt door een lemige ondergrond. Deze ondergrond vormt een barrière in de waterdoorlatendheid waardoor hemelwater moeilijk in de ondergrond doordringt en grondeigenaren in het gebied voor de afvoer van dit water mede aangewezen zijn op een stelsel van sloten en geulen die in natte periodes hemelwater (voor zover niet opgenomen door de ondergrond) afvoeren naar daartoe aangelegde watergangen, onder meer gesitueerd langs de [straat 1] en de – op het perceel van [gedaagde] gelegen – [straat 2] . De (noord-zuid georiënteerde) oprijlaan die toegang geeft tot het huiskavel van [eisers] vanaf de [straat 1] is aan weerszijden voorzien van sloten die – via duikers – aansluiten op de watergang langs de [straat 1] . Voorts is het ten westen van deze oprijlaan gelegen perceel van [gedaagde] (het perceel met nummer [kadastrale aanduiding 2] ) voorzien van ondiepe geulen waarvan het afschot (haaks op de oprijlaan) in oost-westelijke richting is georiënteerd; deze geulen sluiten aan op de watergang parallel aan de [straat 2] . Ook deze watergang sluit – via een duiker – aan op de watergang langs de [straat 1] . [1]
2.5.
[eisers] hebben krachtens erfdienstbaarheid het recht om over een breedte van twee meter van en naar de [straat 2] te gaan over perceel [kadastrale aanduiding 2] van [gedaagde] . Zij maken hiervan sinds de vestiging van dit recht bij gelegenheid van de eigendomsverwerving in 2010 gebruik door te voet over dit pad te gaan, al dan niet met hun honden. Op die manier hebben zij vanuit hun perceel rechtstreeks toegang tot het bosgebied van [A] .
2.6.
Perceel [kadastrale aanduiding 2] van [gedaagde] maakt onderdeel uit van een gebied dat bekend staat als ‘ [B] ’ (dit is een gebied grofweg gelegen in de driehoek [plaats] – [plaats] – [plaats] ) dat in de jaren ’90 van de vorige eeuw door de provincie Noord-Brabant is aangewezen als een zogenaamde “Natte Natuurparel”. Dit gebied is bestemd voor de ontwikkeling van (natte) natuur. Met het oog op het realiseren van die doelstelling heeft [gedaagde] indertijd gronden in het betreffende gebied verworven, waaronder perceel [kadastrale aanduiding 2] . [gedaagde] heeft een plan opgesteld om in het gebied “natte natuur” te ontwikkelen.
Dit plan
(“ [naam plan] spaart water; inrichtings- en beheerplan [naam plan] ”; hierna het inrichtingsplan [2] ) dateert van april 2021 en voorziet in maatregelen om het gebied in haar oorspronkelijke staat terug te brengen door er een (nat) leembos van te maken. Deze maatregelen hebben (onder meer) ten doel om water in het gebied langer vast te houden alvorens het wordt afgevoerd waardoor de ontwikkeling van (natte) natuur en biodiversiteit wordt bevorderd. Het inrichtingsplan voorziet tevens in maatregelen om de veelal problematische waterafvoer voor nabijgelegen percelen die geen deel uitmaken van het te ontwikkelen gebied (waaronder het perceel van [eisers] ) te verbeteren. Perceel [kadastrale aanduiding 2] van [gedaagde] maakt onderdeel uit van het deelgebied [C] in het inrichtingsplan. De andere gebieden zijn [D] en [E] . Met betrekking tot de effecten van de voorgenomen inrichtingsmaatregelen op de waterafvoer in het gebied wordt in het inrichtingsplan verwezen naar een in opdracht van [gedaagde] opgesteld rapport van Badus Bodem & Water (hierna: Badus), getiteld
Hydrologisch onderzoek en inrichtingsplan voor natuurpotentie [naam plan]van 26 januari 2021 [3] .
2.7.
Met betrekking tot de in de nabijheid van het perceel van [eisers] uit te voeren inrichtingsmaatregelen is in het inrichtingsplan – voor zoveel hier van belang – onder meer het volgende opgenomen [4] :
“3.3.1.5. Slenken
Om te voorkomen dat regenwater te lang stagneert op het maaiveld moeten enkele gedempte watergangen vervangen worden door ondiepe slenken. Het water wordt op een oppervlakkige en meer natuurlijke manier via een laagte naar lager gelegen percelen getransporteerd. Ten opzichte van de situatie met watergangen wordt de verblijftijd van het water bij een ondiepe slenk verlengd waardoor oppervlaktewater de gelegenheid krijgt te infiltreren in de bodem. Dit is tevens gunstig voor het reduceren van piekafvoer benedenstrooms. Daarnaast draineert een oppervlakkige slenk minder dan een diepe watergang waardoor de grondwaterstand zal stijgen. Dit helpt tegen het verdrogingsknelpunt.”
2.8.
Elders in het inrichtingsplan is omtrent te treffen hydrologische maatregelen in de [C] het volgende opgenomen [5] :
“De maatregelen zijn er op gericht om enerzijds het water in het westelijk en midden-gebied van [C] langer vast te houden, en anderzijds de afwatering van de erven en het oostelijk subgebied te verbeteren om wateroverlast te voorkomen. De volgende maatregelen zijn in dit scenario opgenomen:
(…)
  • De afwatering van de erven behouden
  • Verbeteren van de afwatering langs de [straat 1] . De duikers en watergang aan de noordkant van de [straat 1] moeten vanwege het verval en voor het verbeteren van de afwatering van [straat 1] [nummer 1] (het perceel van [eisers] , vrzr.) opgeschoond worden. Bij [straat 1] [nummer 2] moeten twee extra duikers geplaatst worden zodat water rechtstreeks van de A-watergang [nummer 3] in kan stromen en het erf van nr. [nummer 2] af kan wateren. Deze ingrepen verhelpt de huidige gemelde wateroverlast bij de erven van [straat 1] [nummer 1] en (in mindere mate) [nummer 2] . Door deze vernieuwde afwateringsroute jaarlijks te onderhouden en te schonen, is de afwatering van deze erven geborgd.
  • In het oostelijk deel de deels geblokkeerde greppel ten oosten van de [straat 2] dempen en vervangen door een ondiepe slenk [6] met licht verval naar het zuiden, zodat overtollig water door de duikers onder de [straat 2] af kan wateren.
NB De waterhuishouding rond het erf [straat 1] [nummer 1] blijft behouden en wordt op een aantal vlakken verbetert door de betere afwatering langs de [straat 2] en [straat 1] . Hierdoor wordt de situatie hier niet natter dan in de huidige situatie, integendeel”.
2.9.
Op 4 juni 2021 heeft [gedaagde] een omgevingsvergunning aangevraagd bij het college van
B&W van de gemeente [plaats] voor het Inrichtingsplan. De vergunning is verleend op 27 augustus 2021. De aanvraag ten aanzien van deelgebied [C] zag op het ‘dempen van waterlopen, ontgraven van slenken, verzetten van grond, reliëf herstel en herstel van de grenswal’.
2.10.
Op 4 juni 2021 heeft [gedaagde] een watervergunning aangevraagd bij het dagelijks
bestuur van Waterschap de Dommel, welke is verleend op 16 december 2021.
2.11.
Aan beide vergunningen lagen (onder meer) ten grondslag het hiervoor aangehaalde inrichtingsplan alsook het hydrologisch onderzoek van Badus. De vergunningen staan [gedaagde] – kort gezegd – toe om wijzigingen in het landschap aan te brengen waardoor water langer op perceel [kadastrale aanduiding 2] van [gedaagde] blijft alvorens het afstroomt richting de watergang langs de [straat 1] . De inrichtingswerkzaamheden hebben zowel betrekking op watergangen die tot de bevoegdheid van de gemeente behoren alsook op watergangen waarover het waterschap De Dommel het bevoegd gezag uitoefent. Dit verklaart de benodigdheid van zowel een omgevingsvergunning als een watervergunning.
2.12.
[eisers] hebben zowel tegen de omgevings- als de watervergunning vergeefs bezwaar gemaakt. Tegen de afwijzing van het bezwaarschrift tegen de omgevingsvergunning hebben zij – eveneens tevergeefs – beroep ingesteld bij de afdeling bestuursrecht van deze rechtbank.
2.13.
De werkzaamheden zijn in de loop van 2023 door of namens [gedaagde] uitgevoerd. De eerder vergunde (inrichtings)maatregelen zijn inmiddels (nagenoeg) volledig door [gedaagde] uitgevoerd.
2.14.
[gedaagde] heeft in het najaar van 2023 haar perceel [kadastrale aanduiding 2] , voor zover grenzend aan het perceel van [eisers] , van een prikkeldraadafrastering voorzien.
Daarbij heeft zij een poort met een doorgang van 60 centimeter geplaatst ter afscheiding van de beide percelen, dit met het oog op de uitoefening van het hiervoor beschreven recht van overpad van [eisers] .
2.15.
[eisers] ervaren wateroverlast en om dat inzichtelijk te maken hebben zij een onderzoeks opdracht verstrekt aan Crux Engineering B.V. (hierna: ‘Crux’). Op 9 januari 2024 heeft Crux een schouw op locatie uitgevoerd. Op 23 januari 2024 heeft zij haar bevindingen gerapporteerd. Daarin is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“3.3. Bodemopbouw
De bodemopbouw direct naast het perceel [straat 1] [nummer 1] is bekend uit boringen. (…) In Figuur 3 en 4 is te zien dat de bodem geclassificeerd wordt als Beekeerdgrond met een lemig profiel. Dat geeft aan dat de doorlatendheid voor grondwater matig tot slecht is en oppervlakkige afwatering met greppels en sloten bepalend is voor de waterhuishouding in het gebied.”
2.16.
Op 30 juni 2023 heeft de advocaat van [eisers] een brief aan [gedaagde] gestuurd en verzocht om maatregelen te nemen om de wateroverlast te voorkomen en om ervoor te zorgen dat [eisers] gebruik kunnen maken van hun recht van overpad. Volgens [eisers] zou de afwatering van hun perceel nadelig zijn beïnvloed door het dempen van sloten, grenzend aan het perceel van [eisers] . Daardoor zou de afwateringsfunctie van die sloten zijn verdwenen met als gevolg dat het perceel van [eisers] bij hevige regenval onder water blijft staan.
2.17.
Bij brief van 6 juli 2023 heeft [gedaagde] daarop gereageerd en gesteld dat zij aan de vergunningsvoorwaarden van de watervergunning zou hebben voldaan en dat [eisers] voor schade bij het Waterschap zouden moeten aankloppen. Met betrekking tot de sloten aan de [straat 1] worden [eisers] – voor het geval deze sloten niet functioneren - verwezen naar de waterbeheerder/eigenaar van deze watergang, de gemeente Boxtel.
2.18.
Namens [eisers] is daarop bij brief van 18 augustus 2023 gereageerd en gesteld dat [gedaagde] zich niet heeft gehouden aan de inrichtingsmaatregelen. In het bijzonder wordt gewezen op de omstandigheid dat dat heeft nagelaten om slenken aan te leggen direct aan de oostelijke zijde langs de [straat 2] . Hierdoor is van afwatering naar de [straat 1] geen sprake waardoor de waterafvoer vanaf het perceel van [eisers] stagneert. [eisers] hebben [gedaagde] gesommeerd om de inrichtingsmaatregelen na te leven, althans om maatregelen te nemen ter voorkoming van verdere waterschade- en overlast op het perceel van [eisers] . Ook is [gedaagde] gesommeerd om de omheining te verwijderen althans aan te passen, zodat [eisers] het pad weer kunnen gebruiken c.q. onderhouden zoals eerder te doen gebruikelijk.
2.19.
Namens [gedaagde] is op 25 januari 2024 inhoudelijk gereageerd.
2.20.
In hun reactie op deze laatste brief namens [gedaagde] hebben [eisers] in hun brief van 9 februari 2024 de onderzoeksbevindingen van Crux met [gedaagde] gedeeld. [eisers] volharden in hun sommatie aan [gedaagde] om maatregelen te treffen tot herstel van de oorspronkelijke – naar het oordeel van [eisers] door de inrichtingsmaatregelen van [gedaagde] verstoorde – waterhuishouding op en rondom hun perceel. [gedaagde] wordt aansprakelijk gesteld voor de schade die [eisers] inmiddels hebben geleden en nog lijden doordat het niet afgevoerde water op hun perceel ernstige vochtschade in de woning veroorzaakt.
2.21.
Ter zake de door c.q. in opdracht van [gedaagde] uitgevoerde inrichtingswerkzaamheden is door Omni Verde op 29 februari 2024 een voorlopig opleveringsverslag opgesteld [7] . Daarin is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“Alle maatregelen zijn conform de werkomschrijving/aanwijzingen uitgevoerd op enkele uitzonderingen na. Er zijn enkele maatregelen anders uitgevoerd naar aanleiding van de aanwezige terreinsituatie, vanwege de praktische uitvoerbaarheid en/of ecologische bevindingen.
Aanpassingen:
- De kleine slenk parallel en ten oosten van de [straat 2] is niet aangelegd. Reden hiervoor was dat op delen van de te graven slenk bomen waren aangeplant en zich verder ook spontaan bos en ruigte heeft ontwikkeld. Om de afstroming van water richting de watergang langs de [straat 1] te garanderen is de aanwezige greppel niet gedempt en zijn twee verhogingen die afstroming in zuidelijke richting blokkeerden weggegraven. Hiermee blijft het principe van de oorspronkelijk beoogde afstromende slenk overeind. Water kan via de reeds bestaande (en niet gedempte) greppel rechtstreeks afstromen naar de sloot langs de [straat 1] , die door de uitgevoerde inrichtingsmaatregelen op diepte is gebracht en nu rechtstreeks afwatert op de A-watergang.
2.22.
Bij e-mailbericht van 9 april 2024 heeft de advocaat van [gedaagde] aangegeven dat de aanspraken van [eisers] niet worden erkend.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eisers] vorderen bij vonnis in kort geding voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde] te veroordelen om, binnen zes weken na dit vonnis, een slenk te graven c.q. te verdiepen op perceel [kadastrale aanduiding 2] met een diepte van 0,25 meter beneden maaiveld en deze slenk aan te sluiten op de sloot die afstroomt op de watergang aan de [straat 1] , een en ander zoals weergegeven op de maatregelenkaart behorende bij de verstrekte watervergunning, zulks op straffe van een aan [eisers] te betalen dwangsom van € 1.000,-- per dag dat zij hiermee in verzuim is, met een maximum van € 100.000,--;
2. [gedaagde] te veroordelen om de greppels en sloten op perceel [kadastrale aanduiding 2] te behouden, zoals door [gedaagde] zelf op de maatregelenkaart (figuur 9.5) bij de vergunningsaanvraag aangegeven, op straffe van een aan [eisers] betalen dwangsom van € 1.000,-- per dag dat zij hiermee in verzuim is, met een maximum van € 100.000,--;
3. [gedaagde] te veroordelen om, binnen twee weken na dit vonnis, het verhinderen van de toegang voor een tractor (van maximaal 1,50 meter breedte) tot perceel [kadastrale aanduiding 2] , vanaf perceel [kadastrale aanduiding 1] , te staken en gestaakt te houden, op straffe van een aan [eisers] te betalen dwangsom van € 1.000,--, per dag dat zij hiermee in verzuim is, met een maximum van € 100.000,--;
4. [gedaagde] te veroordelen om, binnen twee weken na dit vonnis, het verlenen van toegang voor Schotse Hooglanders tot de strook grond waarop het recht van overpad rust, te staken en gestaakt te houden, op straffe van een aan [eisers] te betalen dwangsom van € 1.000,--, per dag dat zij hiermee in verzuim is, met een maximum van € 100.000,--;
5. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eisers] leggen – kort samengevat – aan de vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] inbreuk maakt op hun eigendomsrecht door onrechtmatig te handelen en onrechtmatige hinder te veroorzaken. [gedaagde] handelt in strijd met artikel 5:39 BW door wijzigingen aan te brengen in de hoeveelheid en hoedanigheid van het grondwater en van het water dat in open gemeenschap staat met het water op het erf van [eisers] . [gedaagde] heeft welbewust het grondwaterpeil laten stijgen door de waterhuishouding te verstoren om haar doel (het bevorderen van natte natuur zoals leembossen) te bereiken. Daarbij heeft zij de belangen van [eisers] veronachtzaamd die door de maatregelen thans geconfronteerd worden met wateroverlast. [gedaagde] kan dit probleem eenvoudig oplossen door alsnog de vergunde maatregelen volledig en correct uit te voeren. Doordat die maatregelen niet conform de verleende vergunningen zijn uitgevoerd handelt [gedaagde] in strijd met de vergunningvoorschriften en daarmee onrechtmatig. [eisers] wijzen in het bijzonder op het feit dat [gedaagde] heeft nagelaten om slenk 3 aan te leggen op haar perceel [kadastrale aanduiding 2] , direct grenzend aan de [straat 2] , waarvan de aanleg voorzien is in de in de omgevingsvergunning beschreven inrichtingsmaatregelen [C] .
Verder handelt [gedaagde] in strijd met de rechten van [eisers] uit hoofde van hun recht van overpad zoals zij daar – met hun honden - al sedert 2010 gebruik van maken. Dit gebruik voorziet tevens in het voor gebruik van dit recht noodzakelijke onderhoud, waaronder het maaien met behulp van een tractor met maaidek van de strook grond van – in totaal – 200m2 (100 – 2 meter). Door het plaatsen van het hekwerk met een breedte van 60 cm, het bewust vernatten van het perceel waarop het recht van overpad rust alsook het laten beweiden van dit perceel door Schotse Hooglanders maakt [gedaagde] inbreuk op de erfdienstbaarheid van [eisers] .
De vorderingen van [eisers] strekken er toe aan deze inbreuken een halt toe te roepen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert - samengevat - bij vonnis in kort geding voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [eisers] te verbieden om de percelen van [gedaagde] te gebruiken in strijd met de voorwaarden c.q. instructies die [gedaagde] kenbaar heeft gemaakt op de borden die [gedaagde] op haar percelen heeft aangebracht, waaronder maar niet uitsluitend de voorwaarde c.q. instructie dat honden moeten zijn aangelijnd, één en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding, met een maximum van € 25.000,00,
II. [eisers] te veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
[gedaagde] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. [eisers] recht van erfdienstbaarheid ziet uitsluitend op een smalle strook van perceel [kadastrale aanduiding 2] . Dat geldt niet voor de overige percelen van [gedaagde] waar [eisers] regelmatig met hun honden wandelen.
[gedaagde] wil [eisers] dit gebruik ook niet ontzeggen, mede gezien de doelen die [gedaagde] zich heeft gesteld als ontwikkelaar van natuurgebieden waar mensen kunnen recreëren. De betreffende percelen zijn in beginsel ook opengesteld voor het publiek. Die vrije toegang laat onverlet dat [gedaagde] als eigenaar en beheerder wel eisen en voorwaarden mag stellen aan bezoekers van het gebied. Een van die voorwaarden [8] betreft het voorschrift dat honden aan de lijn dienen te worden gehouden. [eisers] houden zich voortdurend niet aan dit aanlijngebod en maken aldus inbreuk op het eigendomsrecht van [gedaagde] nu deze handelwijze de wijze belemmert waarop [gedaagde] wenst dat er gebruik wordt gemaakt van haar eigendommen. Die handelwijze zorgt er bovendien voor dat de doelstelling van [gedaagde] – het vergroten van de biodiversiteit in het gebied – wordt belemmerd. Wilde dieren zullen zich immers niet ophouden of vestigen in een gebied waar regelmatig honden los rondlopen.
3.7.
[eisers] voeren verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
Het gaat hier om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De rechter moet daarom eerst beoordelen of partijen ten tijde van dit vonnis bij die voorzieningen een spoedeisend belang hebben. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt verder dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
In conventie
Spoedeisend belang
4.2.
Het spoedeisend belang volgt uit de stellingen van [eisers] , nu zij stellen dat zij kampen met voortdurende wateroverlast op hun perceel als gevolg van onrechtmatige ingrepen in de waterhuishouding door [gedaagde] . Als gevolg daarvan alsook door het laten beweiden van het perceel [kadastrale aanduiding 2] door Schotse Hooglanders en het beperken van de toegang tot dat perceel middels een klaphek kunnen [eisers] niet, althans slechts beperkt gebruik maken van hun erfdienstbaarheid. Deze gewraakte ingrepen c.q. handelingen vormen – aldus [eisers] – een voortdurende inbreuk op hun rechten als grondeigenaar en eigenaren van het dienende erf. Daarmee is het in het kader van deze procedure voor de ontvankelijkheid vereiste spoedeisend belang in voldoende mate gegeven. De omstandigheid dat sommige belemmeringen al langere tijd (sedert begin 2023) spelen staat aan het aannemen van dit spoedeisend belang niet in de weg.
4.3.
Bij de verdere beoordeling neemt de voorzieningenrechter tot uitgangspunt dat hij – op basis van het in dit kort geding door partijen gepresenteerde beeldmateriaal - voorshands voldoende aannemelijk acht dat [eisers] sedert het najaar van 2023 te kampen hebben met ernstige wateroverlast op en nabij hun perceel aan de [straat 1] .
De omstandigheid dat de voorzieningenrechter tijdens de descente op 20 september 2024 niet gebleken is van wateroverlast op en nabij het perceel van [eisers] (de percelen van [eisers] en [gedaagde] waren toen goed begaanbaar) doet daar niet aan af.
4.4.
De voorzieningenrechter verwerpt het verweer dat de zaak – op zichzelf – niet geschikt is om in kort geding te behandelen. De vorderingen zijn duidelijk en ook de gevolgen van een eventuele toewijzing zijn in voldoende mate te overzien. De enkele omstandigheid dat de gevolgen van een eventueel toewijzend vonnis niet of bezwaarlijk ongedaan zijn te maken staat op zichzelf aan toewijzing niet in de weg; deze omstandigheid kan wel een rol spelen in het kader van de belangenafweging waartoe een vordering in kort geding telkens weer noopt. Van andere orde is vraag of de door [eisers] aan hun vorderingen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in voldoende mate aannemelijk zijn om hun vorderingen – geheel of gedeeltelijk – toe te wijzen. Op die vraag zal hierna worden ingegaan.
Slenk graven
4.5.
Om te beginnen ligt ter beoordeling voor de vraag of [gedaagde] gehouden is om de door [eisers] sub 1 van het petitum gevorderde voorziening te treffen, bestaande uit het graven van een – nader in het petitum gedetailleerde - slenk, parallel lopend aan de oostzijde van de [straat 2] in de richting van de [straat 1] . [gedaagde] heeft zich – onder meer - op het standpunt gesteld dat de door [eisers] ervaren wateroverlast niet veroorzaakt wordt door de inrichtingsmaatregelen die [gedaagde] in het gebied heeft getroffen, meer in het bijzonder door het achterwege laten van de aanleg van een slenk ten oosten van de [straat 2] . [gedaagde] suggereert – onder verwijzing naar het door [eisers] overgelegde rapport van Crux – dat [eisers] zelf, vanwege het plegen van onvoldoende onderhoud aan de onder hun eigen beheer vallende duiker onder hun oprijlaan verantwoordelijk zijn voor de ervaren wateroverlast.
De voorzieningenrechter overweegt in dat verband als volgt.
4.6.
Ten aanzien van de stelling van [eisers] dat hun perceel in natte periodes grotendeels onder water staat met alle (schade)gevolgen van dien voor hun eigen perceel, de opstallen alsook de mogelijkheid om gebruik te maken van het recht van overpad is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat in dit kort geding niet, althans niet met de voor het treffen van de gevorderde voorzieningen vereiste mate van waarschijnlijkheid, vast is komen te staan dat de door [eisers] in natte periodes ervaren wateroverlast en
-schade op en nabij hun perceel uitsluitend, althans in overwegende mate is veroorzaakt doordat [gedaagde] het graven van de slenk langs de oostzijde van de [straat 2] achterwege heeft gelaten en dat [gedaagde] om die reden gehouden is om deze slenk alsnog aan te leggen.
4.6.1.
De stelling van [gedaagde] dat het aanleggen van deze slenk niet langer nodig was omdat deze in het verleden al was aangelegd moet bij gebreke van enige onderbouwing (en wegens ogenschijnlijke onverenigbaarheid met de bevindingen in het voorlopige opleveringsverslag van 29 februari 2024) worden verworpen. Voorshands gaat de voorzieningenrechter er van uit dat deze slenk in het kader van de voorgenomen inrichtingsmaatregelen niet is aangelegd. Het enkele feit echter dat [gedaagde] heeft nagelaten om deze slenk ten oosten van de [straat 2] aan te leggen levert op zichzelf nog geen toereikende grond op om voetstoots aan te nemen dat het ontbreken van die slenk de ervaren wateroverlast heeft veroorzaakt en dat [gedaagde] om die reden gehouden kan worden om deze slenk alsnog aan te leggen.
Uit de hiervoor onder 2.7, 2.8 en 2.21 aangehaalde documenten volgt dat de in het deelgebied [C] geprojecteerde slenken (waaronder ook de niet-aangelegde slenk langs de [straat 2] ) primair bedoeld waren om water langer in het gebied vast te houden maar dat daarmee het waterafvoerend vermogen ter plaatse niet zou worden aangetast. De waterafvoerende effecten van het gelijktijdig dempen van de bestaande sloot langs de oostzijde van de [straat 2] zouden worden gecompenseerd door de slenk ter plaatse met licht verval naar het zuiden aan te leggen zodat het overtollige water via de duikers onder de [straat 2] zou kunnen afwateren. Uit het opleveringsverslag komt naar voren dat in verband met het niet-aanleggen van deze slenk langs de [straat 2] de afstroming van water richting de watergang langs de [straat 1] is gewaarborgd door (in afwijking van het inrichtingsplan) de bestaande sloot aan de oostzijde van de [straat 2] niet te dempen en voorts twee verhogingen die het afstromen van water in zuidelijke richting belemmeren weg te graven. Hierdoor kan het water via de bestaande (niet-gedempte) sloot rechtstreeks afstromen naar de watergang langs de [straat 1] . [eisers] hebben de opmerkingen en bevindingen in het concept-opleveringsverslag niet gemotiveerd tegengesproken. Tijdens de descente kon worden vastgesteld dat de sloot aan de oostzijde van de [straat 2] is gehandhaafd; geen duidelijkheid kon worden verkregen of en waar langs de [straat 2] de in het opleveringsverslag genoemde verhogingen waren afgegraven.
Gelet op dit alles kan voorshands in het bestek van dit kort geding niet met voldoende mate van zekerheid worden geconcludeerd dat het niet-aanleggen van de slenk ten oosten van de [straat 2] (rekening houdend met de in dat verband getroffen compenserende maatregelen zoals beschreven in het opleveringsverslag) er in belangrijke, althans relevante mate aan bijdraagt dat overtollig oppervlaktewater van het perceel van [eisers] niet langer, althans niet in dezelfde mate als voorheen, kan afstromen via perceel [kadastrale aanduiding 2] van [gedaagde] .
4.6.2.
Een complicerende factor bij de beoordeling van de vordering van [eisers] , gericht op de aanleg van de slenk ten oosten van de [straat 2] , wordt voorts gevormd door de combinatie van enerzijds de omstandigheid dat de door [eisers] ervaren wateroverlast zich heeft voorgedaan in een periode (globaal vanaf oktober 2023 tot in de zomermaanden van 2024) die zich kenmerkt door langdurige en aanhoudende periodes van – bij tijden excessieve - regenval en anderzijds de bodemgesteldheid ter plaatse en de daarmee samenhangende slechte waterdoorlatendheid waardoor, zeker bij bovengemiddelde neerslaghoeveelheden, het ter plaatse ook reeds vóór de uitvoering van de inrichtingswerkzaamheden door [gedaagde] toch al kwetsbaar gebleken stelsel voor de afvoer van oppervlaktewater al snel (nog verder) onder druk komt te staan. Dit wordt geïllustreerd door de (drone-) videobeelden die [gedaagde] heeft overgelegd van de feitelijke toestand ter plaatse op 3 maart 2020, waarop te zien is dat er grote plassen water staan op (onder meer) perceel [kadastrale aanduiding 2] van [gedaagde] .
4.6.3.
Het antwoord op de vraag of en in hoeverre het niet-aanleggen van de slenk (relevante) invloed uitoefent op de waterhuishouding op en rondom het perceel van [eisers] wordt daarnaast verder gecompliceerd door de – ook in dit kort geding niet tot opheldering gebrachte – discussie rondom de sloten, gelegen aan weerszijden van de oprijlaan vanaf de [straat 1] tot aan het huiskavel van [eisers] en de functie die deze sloten vervullen om overtollig water op het perceel [eisers] via deze sloten in zuidelijke richting rechtstreeks af te voeren naar de watergang langs de [straat 1] .
Dat hier knelpunten liggen voor wat betreft de waterafvoer van het perceel van [eisers] volgt reeds uit het in opdracht van [eisers] opgestelde rapport van Crux van 23 januari 2023 [9] .
Volgens dit rapport zou ten tijde van de inspectie op 9 januari 2024 sprake zijn van meerdere verstopte duikers die de waterafvoer van het perceel van [eisers] via de sloten aan weerskanten van de oprijlaan belemmeren. Ten tijde van de descente heeft de voorzieningenrechter mede op aanwijzingen van [eisers] vergeefs gezocht naar de duiker aan het einde van de oprijlaan die de grenssloot tussen de oprijlaan en het perceel [kadastrale aanduiding 2] van [gedaagde] verbindt met de sloot aan de andere zijde van de oprijlaan (van waaraf deze via een – wel waargenomen - duiker verbonden is met de watergang langs de [straat 1] ). Nader onderzoek naar de aanwezigheid en gesteldheid van deze duiker lijkt – gezien het ook door Crux onderkende belang ervan voor de afvoer van overtollig oppervlaktewater vanaf het perceel van [eisers] – zonder meer aangewezen en geboden. Voorshands valt aan te nemen dat een verstopte of ontbrekende duiker op het eigen perceel van [eisers] die onderdeel uitmaakt van het stelsel van watergangen om overtollig oppervlaktewater af te voeren mede van invloed kan zijn (geweest) op de door [eisers] ervaren (en door hen aan [gedaagde] toegeschreven) wateroverlast op het eigen perceel.
4.7.
De vraag of en zo ja in welke mate het niet-aanleggen van de slenk invloed uitoefent op de afvoer van overtollig oppervlaktewater, rekening houdend met alle overige daarbij in aanmerking te nemen factoren en omstandigheden die daarop (mede) invloed kunnen uitoefenen, vergt dus nader uitgebreid (technisch) onderzoek waar in dit kort geding geen mogelijkheden voor bestaan.
Dat betekent dat op dit moment niet met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat het niet-graven van de slenk langs de [straat 2] de ervaren wateroverlast (in relevante mate) heeft veroorzaakt zodat voorshands voor een veroordeling om die slenk alsnog aan te leggen een feitelijke grondslag ontbreekt. Gegeven die onzekerheid alsook de ingrijpendheid van de gevorderde voorziening leidt een belangenafweging niet tot een andere uitkomst.
4.8.
Voor zover [eisers] hebben aangevoerd dat [gedaagde] , door het niet-aanleggen van de slenk langs de [straat 2] , [eisers] in de uitoefening van de erfdienstbaarheid op haar perceel [kadastrale aanduiding 2] hebben belemmerd moet die stelling op de hiervoor aangehaalde gronden worden verworpen. Daar komt bij dat [gedaagde] onweersproken heeft gesteld en ook aan de hand van videobeelden heeft onderbouwd dat de strook grond waarvan [eisers] krachtens het recht van overpad gebruik mag maken (waarover hierna meer) ook reeds vóór het uitvoeren van de inrichtingsmaatregelen regelmatig onder water stond.
4.9.
Dit alles leidt er toe dat de vordering van [eisers] onder 1 moet worden afgewezen. Alle overige op dit onderdeel nog door [gedaagde] opgevoerde stellingen en weren kunnen daarmee onbesproken blijven.
Sloten en greppels behouden
4.10.
Ten aanzien van de vordering van [eisers] die gericht is op het behoud van sloten en greppels, geldt dat [gedaagde] heeft aangegeven dat zij geenszins voornemens zijn om dat te doen; dit maakt – zo stelt [gedaagde] – ook geen onderdeel uit van de voorgenomen inrichtingsmaatregelen, terwijl de uitvoering ervan ook niet besloten ligt in de vergunde inrichtingswerkzaamheden. Nu [eisers] op dit onderdeel geen nadere stellingen hebben ontwikkeld naar aanleiding van het verweer zal de vordering van [eisers] als onvoldoende onderbouwd moeten worden afgewezen.
Het recht van overpad: Schotse Hooglanders
4.11.
De vordering onder 4. is gericht op een verbod op het verlenen van toegang voor Schotse Hooglanders tot de strook grond waarop de erfdienstbaarheid rust. Vaststaat dat er een erfdienstbaarheid rust op het perceel van [gedaagde] . Tijdens de descente hebben partijen verklaard er mee in te stemmen dat voor de verdere beoordeling in dit kort geding tot uitgangspunt wordt genomen dat het recht van overpad rust op een strook van 2 meter, gerekend vanaf het door [gedaagde] geplaatste klaphek tussen haar perceel en dat van [eisers] Vanaf deze poort loopt het pad in noordelijke richting pal langs de afrastering die het perceel van [eisers] scheidt van het perceel [kadastrale aanduiding 2] van [gedaagde] tot het punt waar deze afrastering een hoek van 90 graden maakt in de richting van de [straat 2] . Vanaf dat punt loopt het pad parallel aan de afrastering door tot aan de [straat 2] .
Deze erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van [eisers] , zodat zij vanaf hun perceel over het dienende erf kunnen komen en gaan van en naar de [straat 2] . [gedaagde] is als eigenaar van het dienende erf gehouden om het recht van erfdienstbaarheid te dulden en zich te onthouden van gedragingen die de uitoefening van dat recht belemmeren. Deze verplichting houdt in dat [gedaagde] geen (permanente) objecten op het perceel van [gedaagde] mag plaatsen waarmee bijvoorbeeld de toegang tot het pad wordt belemmerd.
4.12.
Volgens [gedaagde] zijn de Schotse Hooglanders geen (permanente) belemmering die de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid onmogelijk maken. Vanwege de grootte van het perceel is de kans klein dat de Schotse Hooglanders zich aldaar bevinden. Bovendien heeft [gedaagde] aangegeven dat zij er geen problemen mee heeft dat, wanneer de Schotse Hooglanders zich op de betreffende strook bevinden, het [eisers] is toegestaan om in die situatie in een ruime boog om de Schotse Hooglanders heen te lopen en zodoende gebruik te maken van een ander deel van het perceel van [gedaagde] .
4.13.
[eisers] hebben toegelicht dat de Schotse Hooglanders op het perceel van [gedaagde] hen belemmeren om op een veilige en ongehinderde wijze gebruik te maken van het recht van erfdienstbaarheid. [eisers] maken al sinds 2010 op ongehinderde wijze gebruik van de strook en worden daar sinds enige tijd, sedert [gedaagde] eigenaar van het perceel is geworden (26 februari 2020), in gehinderd doordat [gedaagde] het perceel laat begrazen door Schotse Hooglanders. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de aanwezigheid van de Schotse Hooglanders op het perceel – ook al grazen de dieren daar niet continue – een reële belemmering opleveren voor [eisers] in de uitoefening van hun rechten uit hoofde van de in 2010 gevestigde erfdienstbaarheid. Het betekent immers een inperking van hun recht om te allen tijde ongehinderd te komen en te gaan over bedoelde strook van bedoelde strook zonder daarmee rekening te moeten houden met de aanwezigheid van – potentieel – gevaarlijke dieren. Gesteld noch gebleken is dat het perceel ook reeds vóór de verwerving ervan door [gedaagde] gebruikt werd voor het beweiden van vee of andere grote grazers en dat [eisers] daar ook al vanaf de vestiging van de erfdienstbaarheid rekening mee heeft moeten houden. Dat betekent dat de vordering onder 4. zal worden toegewezen en dat geldt eveneens voor de daarbij gevorderde dwangsom.
Toewijzing van de vordering betekent overigens niet dat [gedaagde] perceel [kadastrale aanduiding 2] niet meer door Schotse Hooglanders kan laten begrazen (daartoe strekt de vordering van [eisers] ook niet).
[gedaagde] zal wel voorzieningen zal moeten treffen (zoals het plaatsen van een tweede afrastering met klaphek waarmee wordt voorkomen dat de Schotse Hooglanders op de door [eisers] te gebruiken strook grond kunnen komen) die waarborgen dat [eisers] gebruik kan blijven maken van het recht van overpad zonder daarbij te worden gehinderd door de aanwezigheid van deze dieren.
Het recht van overpad: toegang voor een tractor
4.14.
Bij gebreke van een deugdelijke grondslag zal de vordering onder 3. worden afgewezen. Volgens [eisers] handelt [gedaagde] in strijd met het recht van erfdienstbaarheid omdat [gedaagde] een afrastering (een klaphek) heeft aangebracht waardoor [eisers] niet langer met een tractor met maaidek de strook grond kan maaien waarover zij krachtens het recht van erfdienstbaarheid mogen komen en gaan. Dat [eisers] dit recht hebben volgt niet uit de tekst van de notariële akte waarmee de erfdienstbaarheid werd gevestigd en het vloeit evenmin logisch voort uit de aard van het recht. Voorshands acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat het recht van overpad redelijkerwijs alleen kan worden uitgeoefend indien de betreffende strook regelmatig wordt gemaaid. Tijdens de descente, waarbij de voorzieningenrechter vanaf het perceel van [eisers] via de betreffende strook grond naar de [straat 2] is gelopen, is daarvan althans niet kunnen blijken, hoewel ten tijde van de descente de strook grond toch al zeer geruime tijd (sedert het plaatsen van het klaphek) niet meer was gemaaid. Weliswaar hebben [eisers] nog aangevoerd dat de inhoud van de erfdienstbaarheid mede wordt ingekleurd door de wijze waarop dat recht in het verleden duurzaam werd uitgeoefend en dat zij de strook grond tot de plaatsing van het hek jaren achtereen met een tractor met maaidek hebben bijgehouden maar zij hebben die stelling feitelijk niet onderbouwd terwijl voor de vaststelling van de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid in het verleden nader feitenonderzoek nodig is, waarvoor dit kort geding zich niet leent. De enkele omstandigheid dat het door [gedaagde] geplaatste klaphek een doorgang biedt tot haar perceel van 60 centimeter acht de voorzieningenrechter – bij gebreke van feiten of omstandigheden die dit anders maken – onvoldoende om te kunnen spreken van een materiele inperking van het recht van [eisers] uit hoofde van de erfdienstbaarheid.
Proceskosten
4.15.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
spoedeisend belang
4.16.
[gedaagde] heeft een voldoende spoedeisend belang bij haar vordering die er toe strekt een einde te maken aan de schending van de regels die [gedaagde] als eigenaar oplegt aan personen die de percelen van [gedaagde] bezoeken. Volgens [gedaagde] maken [eisers] zich voortdurend schuldig aan overtredingen door de percelen van [gedaagde] te betreden in het gezelschap van niet-aangelijnde honden. [gedaagde] heeft [eisers] gewezen op de regels met betrekking tot loslopende honden maar dat heeft niet geholpen.
Deze stellingen van [gedaagde] , die hierna inhoudelijk op hun merites worden beoordeeld, leveren naar het oordeel van de voorzieningenrechter een voldoende spoedeisend belang op om in kort geding daarover een ordemaatregel uit te lokken.
4.17.
Ten aanzien van (de inhoud van) het recht van erfdienstbaarheid wordt allereerst verwezen naar hetgeen daarover reeds in conventie is overwogen. [gedaagde] is van mening dat zij het niet hoeft te dulden dat [eisers] haar voor het publiek opengestelde percelen betreden in het gezelschap van niet-aangelijnde honden, ook niet krachtens het recht van overpad. Dat [eisers] dit recht zou hebben op grond van de erfdienstbaarheid volgt immers niet uit de tekst van de vestigingsakte en het is voorts in strijd met de voorwaarden die [gedaagde] stelt aan bezoekers van haar natuurgebied. Deze regels zijn [eisers] ook kenbaar gemaakt doordat een bord met tekst en pictogrammen op het door [gedaagde] geplaatste klaphek duidelijk maakt dat loslopende honden niet in het gebied worden toegestaan. Door nu toch met loslopende honden het natuurgebied van [gedaagde] te betreden handelen [eisers] in strijd met de voorwaarden waaronder [gedaagde] hen toestaat om zich in het natuurgebied van [gedaagde] te begeven en handelen zij daarmee onrechtmatig jegens [gedaagde] . [gedaagde] heeft ook een redelijk belang bij handhaving van dit aanlijnverbod nu dit is ingegeven door de wens om de biodiversiteit in het gebied te bevorderen.
4.18.
[eisers] erkennen dat zij met loslopende honden wandelen in het natuurgebied van [gedaagde] via het recht van overpad. Dat is ook te zien op de door [gedaagde] in het geding gebrachte videobeelden. [eisers] wandelen al met loslopende honden door dit gebied sedert zij daar zijn komen wonen in 2010. De honden staan goed onder appél; [eisers] zijn best bereid om de honden wat vaker aan te lijnen; een gesprek hierover met [gedaagde] is nooit van de grond gekomen.
4.19.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraag of het [eisers] is toegestaan met loslopende honden gebruik te maken van het recht van overpad hier verder onbesproken kan blijven nu een dergelijk recht zich dan nog steeds beperkt tot de in de akte beschreven strook grond van 2 meter breed en het belang van [gedaagde] – zo begrijpt de voorzieningenrechter althans - niet ziet op de bevordering van het wildleven in deze smalle strook grond. Dat betekent dat de vordering van [gedaagde] , voor zover die betrekking heeft op loslopende honden op deze smalle strook grond, wordt afgewezen nu [gedaagde] daarvoor enig (redelijk) belang lijkt te ontberen.
Dat geldt evenwel niet voor de buiten deze strook grond gelegen – voor het publiek opengestelde – percelen. De aan het recht van erfdienstbaarheid ontleende gebruiksrechten strekken zich immers niet uit tot buiten de in de vestigingsakte beschreven strook grond. Ten aanzien van die percelen geldt dat [gedaagde] , als eigenaar en beheerder van die percelen voorwaarden mag stellen aan bezoekers, zoals een aanlijngebod voor honden. [gedaagde] heeft bij dit gebruiksvoorschrift ook een – zo op het eerste gezicht – redelijk belang: het voorkomen dat loslopende honden het wildleven ter plaatse verstoren en (daarmee) het bevorderen van de fauna in het gebied.
4.20.
Dit leidt tot de slotsom dat de vordering van [gedaagde] zal worden toegewezen op de hierna te melden wijze. Daaraan zal een dwangsom als gevorderd worden verbonden.
4.21.
[eisers] zijn overwegend in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris advocaat
553,50
(factor 0,5 × 1.107,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
731,50
4.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om, binnen twee weken na betekening van dit vonnis, het verlenen van toegang voor Schotse Hooglanders tot de strook grond waarop het recht van overpad rust, te staken en gestaakt te houden,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
5.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.6.
verbiedt [eisers] om de percelen van [gedaagde] te gebruiken in strijd met de voorwaarden c.q. instructies die [gedaagde] kenbaar heeft gemaakt op de borden die [gedaagde] op haar percelen heeft aangebracht, meer in het bijzonder de voorwaarde c.q. instructie dat honden moeten zijn aangelijnd,
van voornoemd verbod is uitgezonderd de strook grond op het perceel, kadastraal bekend gemeente [kadastrale aanduiding 2] , ten aanzien waarvan [eisers] een recht van overpad hebben;
5.7.
veroordeelt [eisers] om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere keer dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 15.000,00 is bereikt,
5.8.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 731,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.9.
veroordeelt [eisers] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op
7 oktober 2024

Voetnoten

1.Vgl. onder meer de hoogtekaart op pagina 22 van productie 8 van [gedaagde] alsmede de op pagina 8 van productie 16 van [eisers] afgedrukte maaiveldhoogtekaart en de aldaar verbeelde waterafvoerrichtingen
2.Door [gedaagde] overgelegd als productie 8
3.Door [gedaagde] overgelegd als productie 11
4.Pagina 54 van het inrichtingsplan
5.P. 81 e.v. van het inrichtingsplan
6.Dit betreft de slenk waarop de eerste vordering van [eisers] betrekking heeft
7.Productie 15 van [gedaagde]
8.Bekend gemaakt aan bezoekers middels teksten en pictogrammen op borden geplaatst bij de toegangswegen tot het terrein
9.Zie hoofdstuk 4 van dit rapport