ECLI:NL:RBOBR:2024:4699

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
01/165867-24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes in de borst van slachtoffer

Op 9 oktober 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag. De verdachte heeft op 20 mei 2024 in Nistelrode, gemeente Bernheze, het slachtoffer met een mes in de borst gestoken. De rechtbank heeft het beroep op putatief noodweer verworpen, omdat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich in een noodweersituatie bevond. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer, aangezien het steken met een mes in de borst een aanmerkelijke kans op overlijden met zich meebrengt. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast werd een schadevergoeding aan het slachtoffer toegewezen van € 1.410,00, bestaande uit materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte veroordeeld in de proceskosten. De beslissing is genomen na een zorgvuldige afweging van de feiten, de omstandigheden van de zaak en de persoonlijke situatie van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.165867.24
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1999] ,
gedetineerd te: P.I. Zuid Oost, loc. Ter Peel, HvB.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 29 augustus 2024 en 25 september 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 30 juli 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1, primair:
zij op of omstreeks 20 mei 2024 te Nistelrode, gemeente Bernheze ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst, in elk geval in het lichaam van die [slachtoffer] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1, subsidiair:
zij op of omstreeks 20 mei 2024 te Nistelrode, gemeente Bernheze ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst, in elk geval in het lichaam van die [slachtoffer] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van de aan haar tenlastegelegde feiten, omdat er geen sprake is van opzet op de dood dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
De rechtbank neemt bij haar bewijsbeslissing de volgende bewijsmiddelen in aanmerking:
Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 21 mei 2024, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven ( pag. 209-215):
Ik kan mij herinneren dat ik thuis kwam en dat ik door [verdachte] met een mes werd gestoken. Zij heeft mij gestoken in de buurt van mijn hart.
Een schriftelijk bescheid, te weten een medische verklaring van het Radboud UMC in Nijmegen, opgemaakt door A. Musumeci-Eggenhuizen, stafmedewerker Bestuurlijke en Juridische zaken, d.d. 28 mei 2024, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (pag.225-256):
[pag. 235] Steekverwonding parasternaal links zonder betrokkenheid van vasculaire structuren met een klein ventrale pneu links.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 20 mei 2024, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (pag. 26-30):
[pag. 28] Ik heb hem met een mes gestoken.
Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , d.d. 20 mei 2024, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (pag. 49-50):
Op 20 mei 2024 hoorden wij via de portofoon dat de collega's van werkgebied Maasland naar de Walterus van [adres] in Nistelrode werden gestuurd. Daar zou iemand in zijn
buik zijn gestoken. Wij kregen eveneens de opdracht van het operationeel centrum om ter
plaatse te gaan. Ik zag dat het slachtoffer een ontbloot bovenlichaam had, en volledig
was bedekt met bloed. Ik zag dat het slachtoffer een wond in zijn borststreek had, en
dat hier bloed uit kwam.
In aanvulling op deze bewijsmiddelen overweegt de rechtbank, ter beantwoording van de bewijsvraag, als volgt.
Gelet op bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 20 mei 2024 te Nistelrode [slachtoffer] (hierna te noemen: het slachtoffer) met een mes in de borst heeft gestoken.
Dat dit per ongeluk zou zijn gebeurd, zoals wellicht uit bepaalde delen van de verklaring van verdachte valt af te leiden, acht de rechtbank volstrekt onaannemelijk. Dat zij daarbij vol opzet had op de dood van het slachtoffer is echter evenmin gebleken. De rechtbank dient daarom ten aanzien van het primair ten laste gelegde te beoordelen of verdachte ten minste willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door haar handelen zou kunnen komen te overlijden en zij aldus wel voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer had.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Op basis van de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de bewijsmiddelen, stelt de rechtbank vast dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Het steken met een mes in de borst van een ander, brengt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans met zich dat een vitaal orgaan van de ander wordt geraakt en dat deze persoon ten gevolge daarvan komt te overlijden. In de borst bevinden zich immers vitale organen zoals het hart en de longen. De rechtbank is verder van oordeel dat de hierboven beschreven gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de dood van het slachtoffer gericht te zijn dat het, behoudens contra-indicaties waarvan in deze zaak niet is gebleken, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Voorts merkt de rechtbank op dat voor het aannemen van voorwaardelijk opzet op de dood de daadwerkelijke fysieke gevolgen niet doorslaggevend zijn.
De rechtbank acht de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
op 20 mei 2024 te Nistelrode, gemeente Bernheze ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes in de borst van die [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat – in geval van een bewezenverklaring – ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen nu sprake is van putatief noodweer. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat er omstandigheden aannemelijk zijn geworden die verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat zij werd aangevallen dan wel dat zij dreigde te worden aangevallen, aangezien verdachte herhaaldelijk heeft verklaard dat zij al lange tijd door het slachtoffer werd mishandeld.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte verworpen dient te worden, nu niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de situatie op dat moment weliswaar dreigend was en dat er sprake was van een situatie van huiselijk geweld waar het slachtoffer ook een aandeel in heeft gehad, maar dat verdachte een verkeerde inschatting heeft gemaakt omdat er geen sprake was van een daadwerkelijke of concreet dreigende aanranding en verdachte daar ook niet verontschuldigbaar van uit mocht gaan. De verklaring van getuige [getuige] biedt geen ondersteuning voor het verweer van de verdediging, omdat hij geen zicht heeft gehad op de situatie.
Het oordeel van de rechtbank.
Onder putatief noodweer wordt verstaan het geval dat een verdachte bij vergissing in de veronderstelling verkeerde dat zij zich mocht of moest verdedigen tegen (onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Een beroep op putatief noodweer slaagt als de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie. Daartoe dient vastgesteld te worden dat de verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat zij zich moest verdedigen op de wijze als zij heeft gedaan, omdat zij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Voor de beoordeling van putatief noodweer is een “enigszins geobjectiveerde waarneming” van belang. Dit betekent dat een (onmiddellijke dreiging van) aanranding niet alleen voor verdachte, maar ook voor derden (voor de gemiddelde mens) aannemelijk moet zijn geweest op grond van hetgeen ter plaatse op dat moment gebeurde.
De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, geen beroep op putatief noodweer rechtvaardigen. De rechtbank overweegt dat, voor zover er al een aanranding was op basis van de verklaring van verdachte dan wel dat voor deze aanranding objectief gevreesd mocht worden, het verweer van de verdediging strandt op het subsidiariteitsvereiste. Verdachte is naar het slachtoffer toe gelopen terwijl hij (verbaal) agressief en dronken was. Zij heeft zich niet aan de situatie onttrokken en heeft in de keuken een mes gepakt. Onder de gegeven omstandigheden bestond naar het oordeel van de rechtbank voor verdachte een reële en redelijke mogelijkheid om zich te onttrekken uit de situatie of om hulp te vragen. Verdachte had met het mes in haar hand kunnen dreigen en naar achter kunnen lopen op het moment dat het slachtoffer naar haar toe kwam lopen. Ook had ze de hulp van getuige [getuige] kunnen inroepen die in de woonkamer op de bank zat.
De rechtbank concludeert dat het beroep op putatief noodweer wordt verworpen, nu niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat zij zichzelf moest verdedigen op de wijze zoals zij heeft gedaan.
Er zijn ook geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de duur van het voorarrest en als bijzondere voorwaarde een contactverbod met het slachtoffer.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest, in combinatie met eventueel een voorwaardelijk strafdeel met de bijbehorende algemene voorwaarden. Daarnaast heeft de raadsman verzocht om het contactverbod met het slachtoffer niet op te leggen, aangezien hij daar de meerwaarde niet van ziet. De raadsman heeft verder aangevoerd dat een taakstraf niet onmogelijk is.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag door het slachtoffer met een mes in de borst te steken. Het slachtoffer heeft hierbij een klaplong opgelopen en mag van geluk spreken dat het letsel en de gevolgen daarvan relatief beperkt zijn gebleven. Met haar handelen heeft verdachte een forse inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de gezondheid van het slachtoffer.
De rechtbank weegt mee dat uit de verklaringen van verdachte, het slachtoffer en de getuigen blijkt dat verdachte en het slachtoffer al langere tijd een turbulente relatie hadden waarbij over en weer agressief gedrag werd vertoond, waarbij het slachtoffer zich zeker niet onbetuigd heeft gelaten.
De rechtbank heeft voor wat betreft de persoon van de verdachte verder acht geslagen op een uittreksel justitiële documentatie van 15 juli 2024, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder in aanraking is gekomen met politie en justitie.
De raadsman heeft verzocht aan verdachte eventueel een taakstraf op te leggen. De rechtbank is echter van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf. Een bestraffing met gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest in combinatie met een taakstraf zou geen recht doen aan de ernst van het bewezen verklaarde feit.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden is. De rechtbank zal deze gevangenisstraf voor een gedeelte, namelijk 12 maanden, voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van twee jaar om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Aan deze voorwaardelijke straf zal de na te noemen bijzondere voorwaarde worden gekoppeld.
Voorlopige hechtenis.
Gelet op de aan verdachte op te leggen straf wijst de rechtbank het verzoek van de verdediging tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis af. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de ernstige bezwaren en gronden waarop de voorlopige hechtenis van de verdachte is gebaseerd ook thans nog aanwezig en is artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet aan de orde.
Daarnaast wijst de rechtbank het verzoek van de verdediging tot schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis af, omdat zij van oordeel is dat het belang van de strafvordering en het belang dat de maatschappij heeft bij het voortduren van de voorlopige hechtenis moeten prevaleren boven het belang dat verdachte heeft bij schorsing van de voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft geen zwaarwegende persoonlijke belangen gehoord die dit anders maakt.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

[slachtoffer] vordert een bedrag van € 5.897,00 aan materiële schade en een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 865,00, bestaande uit de posten kleding slachtoffer (€ 375,00), ziekenhuisverblijf (€ 105,00) en het eigen risico van 2024 (€ 385,00). De officier van justitie heeft de rechtbank verder verzocht om de overige posten van de materiële schade af te wijzen, omdat deze kosten verband houden met het letsel aan de hand van de benadeelde partij en dat deze verwondingen niet zijn veroorzaakt door verdachte.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht om het gevorderde bedrag te matigen tot een bedrag van € 1.5000,00.
De officier van justitie heeft verzocht de toegewezen schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft op de gronden zoals vervat in de door hem overgelegde pleitnota aangevoerd dat het grootste deel van de materiële kosten ziet op het letsel aan de hand van de benadeelde partij en dat deze posten derhalve dienen te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor zover de kosten niet zien op het letsel aan de hand heeft de raadsman aangevoerd dat ten aanzien van de post kleding slachtoffer de schade dient te worden begroot op € 150,00. De raadsman heeft ten aanzien van de posten eigen risico en ziekenhuisverblijf subsidiair aangevoerd dat deze dienen te worden gematigd tot een bedrag van respectievelijk € 192,50 en € 35,00. Ten aanzien van de overige posten heeft de raadsman bepleit dat deze niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat deze posten onvoldoende onderbouwd zijn.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat deze schadepost een onevenredige belasting van het strafproces oplevert, omdat onvoldoende duidelijk is gemaakt wat de gevolgen van de verschillende letsels zijn geweest. Mocht de rechtbank tot een toewijzing komen van immateriële schadevergoeding, dan heeft de raadsman aangevoerd dat een bedrag van niet meer dan € 500,00 dient te worden toegekend.
Beoordeling.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van de ten laste van verdachte bewezenverklaarde feiten rechtstreekse schade heeft geleden. Daarom kan aan de benadeelde partij een geldelijke vergoeding voor de geleden schade toekomen. Geen vergoeding wordt toegekend voor kosten die verband houden met het letsel aan de hand. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten geen rechtstreeks gevolg zijn van het ten laste gelegde feit, nu de benadeelde partij dit letsel heeft opgelopen door zijn eigen handelen.
De materiële schade.
Het gevorderde bedrag ten aanzien van de post kleding slachtoffer komt de rechtbank niet onredelijk voor zodat die post in zijn geheel (€ 375,00) voor toewijzing in aanmerking komt. Met betrekking tot de post ziekenhuisverblijf overweegt de rechtbank dat niet precies bekend is hoe lang de benadeelde partij in het ziekenhuis heeft gelegen naar aanleiding van de verwondingen die door verdachte zijn toegebracht. Uit de medische stukken volgt dat de benadeelde partij geen nadere operatie heeft gehad aan de verwonding in zijn borst en er ook geen noodzaak was om hem voor langer dan één dag ter controle in het ziekenhuis te houden. De rechtbank acht daarom een bedrag van € 35,00 toewijsbaar.
Met betrekking tot het overige deel van de post ziekenhuisverblijf en de posten handtherapie, reiskosten, huishoudelijke hulp en verlies inkomen overweegt de rechtbank dat deze kosten zoals hierboven reeds vermeld geen rechtstreeks gevolg zijn van het ten laste gelegde feit. Ten aanzien van het eigen risico van de zorgverzekering geldt dat deze schade onvoldoende is onderbouwd en dat nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering (in zoverre) een uitgebreide nadere behandeling zou vereisen.
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet ontvankelijk verklaren ten aanzien van de voornoemde posten.
De immateriële schade.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt de rechtbank dat de benadeelde partij door het ten laste gelegde feit letsel heeft opgelopen aan de borst, waarvoor geen operatie nodig was en waarbij geen blijvende schade is ontstaan. Bij het bepalen van de hoogte van de immateriële schade betrekt de rechtbank ook de rol van de benadeelde partij in de gehele situatie, te weten het agressieve gedrag en de historie van huiselijk geweld. De rechtbank zal gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid en acht een bedrag van € 1.000,00 passend. Het restant van de gevorderde immateriële schadevergoeding zal de rechtbank dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Conclusie.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de vordering:
  • een materiële schadevergoeding tot een bedrag van € 410,00, bestaande uit de posten kleding slachtoffer € 375,00 en ziekenhuisverblijf (1 dag) € 35,00;
  • een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,00;
  • vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren ten aanzien van het resterende deel van de materiële schade en de immateriële schade. De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2024 tot de dag der algehele voldoening.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

poging tot doodslag.

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf en maatregel:
 een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 12 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
De rechtbank stelt als bijzondere voorwaarde:
dat veroordeelde gedurende de proeftijd geen contact zal opnemen, zoeken of hebben -in welke vorm dan ook, ook niet via derden- met [slachtoffer] , geboren op [1983] .
 legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van € 1.410,00. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 24 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit € 410,00 materiële schade en € 1.000,00 immateriële schade. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] :
- wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] , van een bedrag van € 1.410,00, bestaande uit € 410,00 materiële schade en € 1.000,00 immateriële schade. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
- bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige (het resterende deel van de materiële en immateriële kosten) niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
Verdachte is van haar schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover zij heeft voldaan aan een van de haar opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Beslissing met betrekking tot de voorlopige hechtenis.
Wijst af de verzoeken tot opheffing en schorsing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. T. Kraniotis, voorzitter,
mr. C.A. Mandemakers en mr. M. Lochs, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G.H.P. van den Berkmortel, griffier,
en is uitgesproken op 9 oktober 2024.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant, Districtsrecherche 's-Hertogenbosch, onderzoek Laresse / OB1R024066, afgesloten op 6 juli 2024, aantal doorgenummerde bladzijden: 261.