ECLI:NL:RBOBR:2024:4533

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
01/105207-24
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake poging tot doodslag met mes

Op 2 oktober 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot moord en poging tot doodslag. De rechtbank sprak de verdachte vrij van poging tot moord, omdat er onvoldoende bewijs was voor het bestanddeel 'voorbedachte raad'. De verdachte had op 26 maart 2024 in Oss de aangever met een mes in de rug gestoken, wat leidde tot een klaplong. De rechtbank oordeelde dat er wel sprake was van poging tot doodslag, omdat de verdachte opzettelijk en met voorwaardelijk opzet handelde. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en een contactverbod met de aangever. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij, die bestond uit materiële en immateriële schade. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toewijsbaar was, met een totaalbedrag van € 8.247,41, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 01.105207.24
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1997] ,
wonende te [adres] ,
thans gedetineerd te: P.I. Sittard.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 juni 2024 en 18 september 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 31 mei 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 26 maart 2024 te Oss ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade
van het leven te beroven,
(meermalen, althans eenmaal) met een mes, althans een scherp voorwerp, in de borst en/of een oksel en/of de rug, althans het lichaam, van voornoemde [slachtoffer] heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 26 maart 2024 te Oss aan [slachtoffer] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten- een (diepe) steek/snijwond in de huid van de onderrug,- een traumatische pneumo-hematothorax (klaplong met zuigende borstwond/lucht en bloed in borstkas) en/of- een fractuur van de hand (basis MC2) en/of een gebroken vijfde middenhandsbeentje (metacarpala 5)heeft toegebracht door (meermalen, althans eenmaal) met een mes, althans een scherp voorwerp, in de rug en/of een zij en/of een oksel, althans het lichaam, van voornoemde [slachtoffer] te steken;
meer subsidiair althans, indien het voorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 26 maart 2024 te Oss [slachtoffer] (al dan niet) met voorbedachten rade heeft mishandeld door (meermalen, althans eenmaal) met een mes, althans een scherp voorwerp, in de rug en/of een zij en/of een oksel, althans het lichaam, van voornoemde [slachtoffer] te steken, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten- een (diepe) steek/snijwond in de huid van de onderrug,- een traumatische pneumo-hematothorax (klaplong met zuigende borstwond/lucht en bloed in borstkas) en/of- een fractuur van de hand (basis MC2) en/of een gebroken vijfde middenhandsbeentje (metacarpala 5) ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsvraag.

Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen wordt, voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen, verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage A bij dit vonnis.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd voor de onder het primaire feit (impliciet primair) ten laste gelegde poging moord. Hij heeft gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van de onder het primaire feit (impliciet subsidiair) ten laste gelegde poging doodslag.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft, op gronden als verwoord in haar schriftelijke pleitnota, vrijspraak bepleit van de primair (impliciet primair) ten laste gelegde poging moord, omdat geen sprake is geweest van een moment van kalm beraad. De raadsvrouw heeft ook vrijspraak bepleit van de primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde poging doodslag, omdat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van aangever.
Verder heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de fractuur aan de hand en/of een gebroken vijfde middenhandsbeentje van aangever, zoals genoemd onder het derde gedachtestreepje van het subsidiaire en meer subsidiaire ten laste gelegde feit, letsel is dat niet aan verdachte kan worden toegerekend.
Het oordeel van de rechtbank.
Vrijspraak poging moord.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor het ten laste gelegde bestanddeel ‘voorbedachte raad’ als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat niet is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn of haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat wettige bewijsmiddelen waaruit zou moeten volgen dat verdachte het vooropgezette plan had om [slachtoffer] van het leven te beroven, ontbreken. Het enkele feit dat verdachte een mes bij zich droeg, is – ook in het licht van eerdere onenigheid (via social media) tussen beiden – onvoldoende om te concluderen dat hij met voorbedachten rade heeft gehandeld. Nu de verklaring van verdachte dat hij niet het plan had om [slachtoffer] te doden evenmin door wettige bewijsmiddelen wordt weersproken, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte niet heeft gehandeld met voorbedachten rade. De rechtbank is van oordeel dat verdachte van de primair (impliciet primair) ten laste gelegde poging tot moord moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring poging tot doodslag.
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . Om tot een bewezenverklaring te komen van een poging tot doodslag is op zijn minst vereist dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het overlijden van het slachtoffer.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van [slachtoffer] – aanwezig is als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een bepaald gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging van verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan op een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte [slachtoffer] tweemaal met een mes in zijn rug heeft gestoken. Door het steken van verdachte is één van de longen van [slachtoffer] geraakt, waardoor een klaplong is veroorzaakt waarvoor in het ziekenhuis een drain is geplaatst. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank worden opgemaakt dat de messteek tot diep in de borstkas is doorgedrongen en dat verdachte dus met kracht moet hebben gestoken.
De rechtbank is van oordeel dat door tweemaal met een mes in de rug van [slachtoffer] te steken er een aanmerkelijke kans was op dodelijk letsel. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat de kans groot is, dat door een messteek op deze plaats van het bovenlichaam en op deze wijze uitgevoerd een vitaal orgaan wordt geraakt en dat dit tot de dood kan leiden. In dit geval heeft verdachte ook daadwerkelijk een vitaal orgaan geraakt. Door op deze wijze te handelen heeft verdachte de kans daarop willens en wetens aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat het opzet van verdachte door het steken van [slachtoffer] met een mes in de rug in voorwaardelijke zin was gericht op zijn dood. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 26 maart 2024 te Oss ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen met een mes in de rug van voornoemde [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit en de verdachte

Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft zich, op gronden als verwoord in haar schriftelijke pleitnota, op het standpunt gesteld dat – in geval van een bewezenverklaring – verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt.
Het standpunt van de officier van justitie.
Het beroep op noodweer(exces) kan volgens de officier van justitie niet slagen, nu verdachte zelf de confrontatie heeft opgezocht en met het mes achter het slachtoffer is aangelopen.
Het oordeel van de rechtbank.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding, waartegen verdediging noodzakelijk was. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke situatie niet aannemelijk is geworden. Verdachte is degene die de confrontatie met [slachtoffer] heeft opgezocht. Hij heeft [slachtoffer] opgezocht bij zijn auto. Het eerste treffen daar tussen verdachte en [slachtoffer] is niet zichtbaar op de beelden, maar kennelijk is op dat moment ook sprake geweest van een fysieke confrontatie (gelet op het letsel aan de hand van het slachtoffer en aan de neus van verdachte). Op de camerabeelden in het dossier van het daaropvolgende moment is evenwel duidelijk te zien dat verdachte achter [slachtoffer] aanloopt, hem aanvalt en hem met een mes steekt. Er is naar het oordeel van de rechtbank op dat moment geen sprake van een situatie die noopte tot verdediging. Er was geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op dat moment. De gedragingen van verdachte kunnen dus niet worden aangemerkt als verdedigingshandelingen.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte geen geslaagd beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. Het verweer wordt verworpen.
Nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit of de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is verdachte strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 48 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De officier van justitie heeft gevorderd om hierbij de bijzondere voorwaarden op te leggen zoals door de reclassering in haar adviesrapport van 25 juni 2024 zijn geadviseerd, te weten een meldplicht bij de reclassering en een contactverbod met [slachtoffer] .
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Voor zover de rechtbank tot een bewezenverklaring en een strafoplegging komt, heeft de verdediging matiging van de eis van de officier van justitie bepleit. In dit kader heeft de raadsvrouw gewezen op de blanco documentatie van verdachte, de omstandigheid dat hij zijn huurwoning zal verliezen als hij langer gedetineerd blijft, de zorg die verdachte voor zijn moeder draagt en de in het reclasseringsadvies beschreven referenten-informatie.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging doodslag op het slachtoffer, door hem tweemaal met een mes in zijn rug te steken. Door het steken is bij het slachtoffer een klaplong ontstaan waarvoor in het ziekenhuis een drain moest worden geplaatst. Verdachte heeft door zijn handelen de lichamelijke integriteit van het slachtoffer in ernstige mate geschonden. De gedragingen van verdachte hadden tot de dood van het slachtoffer kunnen leiden. Verdachte heeft zich bij zijn strafbaar handelen niet bekommerd om de gevolgen. Vervolgens heeft verdachte het slachtoffer achtergelaten, terwijl hij al wist dat het slachtoffer hevig bloedde en mogelijk zeer ernstige verwondingen had.
Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan. Het incident heeft grote indruk gemaakt op [slachtoffer] , zoals ook ter zitting toegelicht door zijn raadsman. Bovendien veroorzaakt een delict als het onderhavige maatschappelijke onrust en leidt dit tot toename van gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers.
Persoon van verdachte
De rechtbank houdt bij de bepaling van de strafmaat in het voordeel van verdachte rekening met het feit dat verdachte er in zekere mate blijk van heeft gegeven dat hij de ernst van het door hem aan zijn slachtoffer aangedane leed inziet.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van de reclassering van 25 juni 2024. Uit dit rapport volgt onder meer dat er wegens de ernst van het delict twijfels zijn gerezen over de noodzaak van diagnostiek. De reclassering acht het zinvol om middels toezicht meer zicht te krijgen op verdachte, waarna zal blijken of diagnostiek geïndiceerd is. De reclassering heeft daarom geadviseerd een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan als bijzondere voorwaarden gekoppeld een meldplicht bij de reclassering en daarnaast een contactverbod met het slachtoffer.
Straf
De rechtbank acht een vrijheidsbeneming van langere duur passend en geboden. De rechtbank zal mede gelet op jurisprudentie in vergelijkbare zaken een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van het voorarrest. De rechtbank ziet aanleiding om zes maanden van deze gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals die door de reclassering in haar adviesrapport van 25 juni 2024 zijn geadviseerd.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

Namens de benadeelde partij [slachtoffer] is een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 41.190,41, bestaande uit € 22.838,41 materiële schade, € 17.500,- immateriële schade en € 1.572,- proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ten aanzien van de materiële schade gevorderd het verzoek tot vergoeding van verlies aan verdienvermogen (€ 554,41) en het eigen risico (€ 385,-) toe te wijzen. Ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van kosten voor huishoudelijke hulp (€ 1.624,-) heeft de officier van justitie verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de benadeelde partij uit familiaire en emotionele betrokkenheid bij het huishouden is geholpen door familieleden en dit dus niet door verdachte vergoed dient te worden. Ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van studievertraging (€ 20.275,-) heeft de officier zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij eveneens niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens gebrek aan voldoende onderbouwing. Subsidiair heeft de officier van justitie verzocht deze post wel toe te wijzen als voldoende onderbouwd wordt geacht dat de opleiding door de school is beëindigd. Het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de officier van justitie gevorderd het door de benadeelde partij gevorderde bedrag (€ 17.500,-) in zijn geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Verder heeft de officier van justitie gevorderd het verzoek tot vergoeding van de proceskosten (€ 1.572,-) door verdachte toe te wijzen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft primair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, omdat de omvangrijke vordering kort voor de zitting is ingediend, waardoor de verdediging onvoldoende tijd gehad heeft hierop verweer te voeren en de vordering met verdachte te bespreken. Daarbij acht de raadsvrouw de behandeling van de vordering, gezien de omvang, een onevenredige belasting voor het strafgeding. Subsidiair heeft de raadsvrouw ook wegens het bepleitte ontslag van alle rechtsvervolging om niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij verzocht.
Indien de rechtbank tot een veroordeling van verdachte komt en de vordering van de benadeelde (deels) ontvankelijk acht, verzoekt de raadsvrouw het gevorderde bedrag aan vergoeding van immateriële schade flink te matigen, waarbij is verwezen naar uitspraken van verschillende rechtbanken in vergelijkbare zaken. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor studievertraging heeft de raadsvrouw opgemerkt dat het haar onwaarschijnlijk lijkt dat een school onder omstandigheden als die in deze zaak niet van beleid kan afwijken en dat de benadeelde partij mogelijk in bezwaar had kunnen gaan tegen het besluit van de school om hem uit te schrijven van de opleiding.
Beoordeling.
De rechtbank stelt vast dat de vordering benadeelde partij een dag voor de zitting is ingediend. In beginsel bestaat daartoe gelegenheid tot op de zitting. Ondanks dat de rechtbank van oordeel is dat de raadsman van de benadeelde partij de vordering eerder had kunnen indienen, is niet komen vast te staan dat de verdediging onvoldoende gelegenheid heeft gehad om kennis te nemen van de naar zijn strekking overzichtelijke vordering en hierop verweer te voeren. De rechtbank ziet dan ook geen reden de vordering in zijn geheel niet-ontvankelijk te verklaren.
Materiële schadevergoeding
De rechtbank acht de vergoeding van verlies aan verdienvermogen (€ 554,41) en het eigen risico (€ 385,-) voldoende onderbouwd en rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade toewijsbaar. Ook de vergoeding van huishoudelijke hulp acht de rechtbank ten dele als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade toewijsbaar. De rechtbank leidt uit de overlegde loonstroken af dat de benadeelde partij na datum van het bewezen verklaarde feit een periode van twaalf weken niet heeft kunnen werken. De rechtbank acht het aannemelijk dat de benadeelde partij in die periode ook niet in staat is geweest huishoudelijk werk te doen en wijst derhalve voor die periode de vergoeding van huishoudelijke hulp toe (12 x € 218 x 50% - = € 1.308,-). De rechtbank oordeelt dat de benadeelde partij vanaf het moment dat hij weer kon werken ook kon bijdragen aan het huishouden, dus zal het hoger gevorderde bedrag afwijzen (€ 316,-).
Ten aanzien van het gevorderde bedrag voor studievertraging (€ 20.275,-) overweegt de rechtbank dat het causaal verband tussen het bewezen verklaarde feit en de studievertraging onvoldoende is onderbouwd. Niet is gebleken dat benadeelde voor de opleiding is uitgeschreven naar aanleiding van zijn afwezigheid bij tentamens ten gevolge van het strafbare feit. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering in zoverre zou een uitgebreide nadere behandeling vereisten. De rechtbank is van oordeel dat dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van zijn vordering. De benadeelde partij kan dit onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schadevergoeding
De rechtbank overweegt dat uit de onderbouwing van de vordering en naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde feit nadeel van immateriële aard heeft ondervonden. Het lichamelijk letsel dat de benadeelde partij heeft opgelopen en de ingrijpende gevolgen van het bewezen verklaarde feit bieden grond voor het toekennen van een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid en inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in het geval van letselschade, de aard en de ernst van het letsel en de verwachting ten aanzien van het herstel. Ook let de rechtbank op de schadevergoedingsbedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Alles afwegende acht de rechtbank, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, een bedrag van € 6.000,- aan immateriële schade toewijsbaar. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De benadeelde partij kan dit onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wettelijke rente en proceskosten
De materiële en immateriële schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op € 1.572,-. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag van € 8.247,41 tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. De materiële schadevergoeding van € 2.247,41 en immateriële schadevergoeding van € 6.000,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

De motivering met betrekking tot het beslag.

De rechtbank stelt vast dat er nog beslag rust op een voorwerp, te weten:
- een mes (goednummer 2186283).
De officier van justitie heeft verbeurdverklaring van het voorwerp gevorderd. Door de verdediging is ten aanzien van het beslag geen verweer gevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat het in beslag genomen mes vatbaar is voor verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting – dit een voorwerp is met behulp van welke het feit is begaan en dit voorwerp ten tijde van het begaan van het feit aan verdachte toebehoorde.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair, impliciet primair, is ten laste gelegde (poging moord) en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart het primair, impliciet subsidiair, ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
primair
poging tot doodslag
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:
* Een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 maandenmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht
waarvan 6 maanden voorwaardelijken een proeftijd van twee jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
En stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht.
Veroordeelde meldt zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Nederland op het adres Eekbrouwersweg 6, 5233VG 's-Hertogenbosch of telefonisch op het nummer 088 804 1504. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Contactverbod.
Veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met [slachtoffer] , geboren op [1999] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
De rechtbank geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit nodig acht, daaronder begrepen.
*
Verbeurdverklaringvan het inbeslaggenomen goed, te weten: een mes (goednummer 2186283).
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] :
De rechtbank
wijstde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
gedeeltelijk toeen veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] , van een bedrag van
€ 8.247,41, bestaande uit € 2.247,41 materiële schadevergoeding en € 6.000,- immateriële schadevergoeding. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank
veroordeeltverdachte tevens in de
proceskostendoor de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op
€ 1.572,-, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De rechtbank wijst de vordering voor zover deze ziet op vergoeding van huishoudelijke hulp voor een langere duur dan 12 weken na datum delict (€ 316,-) af.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige (€ 31.775,-) niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank
legtaan de verdachte
opde verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van
€ 8.247,41en bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 76 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag bestaat uit € 2.247,41 materiële schade en € 6.000,- immateriële schade. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voorzover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Boersma, voorzitter,
mr. A. Bernsen en mr. A. Jansen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Noord, griffier,
en is uitgesproken op 2 oktober 2024.