ECLI:NL:RBOBR:2024:4449

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
01/993248-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met criminele organisatie en drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 september 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die in 2019 was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 249.426,-, dat is gebaseerd op de transporten van chemicaliën vanuit Polen naar Nederland. De rechtbank heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 224.483,40, na een korting van 10% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De zaak is behandeld in het kader van de ontnemingswetgeving, waarbij de rechtbank heeft gekeken naar de bewijsstukken, waaronder eerdere vonnissen en rapportages van de Landelijke Eenheid. De verdediging heeft betoogd dat de berekeningen van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet correct zijn, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen en de vordering van het Openbaar Ministerie grotendeels toegewezen. De rechtbank heeft ook de rol van de verdachte binnen de criminele organisatie bevestigd, waarbij hij als opdrachtgever fungeerde voor de transporten van chemicaliën.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.993248.18
Datum uitspraak: 30 september 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1981] ,
wonende te [adres] ,
thans gedetineerd te: P.I. Vught, Gevangenis.

Onderzoek van de zaak:

De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 279.427,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 september 2021, 12 april 2022, 26 april 2022 en 16 september 2024.

De beoordeling

Bronnen voor beoordeling.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de ontnemingsvordering acht geslagen op de volgende stukken:
- het onherroepelijke vonnis van deze rechtbank van 17 oktober 2019 tegen [verdachte] ;
- de rapportage berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van de Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Recherche, onderzoek 26Livonia, genummerd LERCF17005, gesloten op 25 mei 2021 met bijlagen, aantal doorgenummerde pagina’s: 348;
- het einddossier 26Livonia en de aanvullingen daarop;
- het proces-verbaal van verhoor van de getuige, [medeverdachte 1] , opgemaakt door de rechter-commissaris en de griffier op 31 maart 2023;
- het schriftelijke standpunt van het Openbaar Ministerie (hierna: het OM), binnengekomen bij de rechtbank op 10 september 2024;
- de schriftelijke reactie op de ontnemingsvordering van de verdediging, binnengekomen op 13 september 2024.
Het standpunt van het OM.
De officier van justitie heeft zich in het schriftelijke standpunt achter de ontnemingsrapportage geschaard en heeft gepersisteerd bij haar vordering om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 279.426 en een betalingsverplichting op te leggen tot datzelfde bedrag.
De officier van justitie heeft met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn medegedeeld dat zij de ontnemingsvordering reeds ten tijde van de terechtzitting in september 2019 heeft aangekondigd, zodat op dat moment de redelijke termijn is gaan lopen. De officier van justitie heeft in verband met de overschrijding van de redelijke termijn met één jaar, een strafkorting van 5% redelijk geacht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de in Polen aangetroffen “zwarte” administratie niet als uitgangspunt kan worden genomen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat daaruit onvoldoende blijkt wat, hoeveel en wanneer stoffen zijn vervoerd en bij wie deze stoffen zijn terechtgekomen. Aangevoerd is tevens dat de “zwarte” administratie verwerkt werd in een “witte” administratie en dat de maand januari 2018 in het geheel niet in de “witte” administratie is opgenomen. De verdediging is van mening dat de observaties in januari 2018 ten onrechte zijn gekoppeld aan leveringen, omdat daadwerkelijke leveringshandelingen toen niet zijn waargenomen en uit de “witte” administratie anderszins blijkt.
Volgens de verdediging is ook de datering van de bonnen te vaag om concrete vervoersbewegingen op vast te stellen.
De verdediging heeft verder aangevoerd dat ten onrechte wordt aangenomen dat veroordeelde de enige afnemer/opdrachtgever is geweest in de periode waarop de ontnemingsvordering ziet. Het dossier bevat aanwijzingen dat er meer opdrachtgevers zijn geweest, getuige ook het feit dat de rechtbank met betrekking tot de ten laste gelegde locatie Best onvoldoende aanwijzingen zag om te kunnen concluderen dat de verdachte ook daar betrokkenheid had bij de voorbereiding of bevordering van de productie van harddrugs.
De verdediging heeft tot slot betoogd dat in het strafvonnis is bewezen verklaard dat de veroordeelde een criminele organisatie vormde met nog twee anderen, zodat niet kan worden geconcludeerd dat hij de enige is aan wie de winst kan worden toebedeeld.
Het oordeel van de rechtbank.De vordering is tijdig ingediend.
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 oktober 2019 in de hoofdzaak tegen veroordeelde met parketnummer 01.993248.18 onder meer als strafbare feiten bewezen verklaard:
- medeplegen van, om een feit bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen, inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen
en
- medeplegen van, om een feit bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen, vervoersmiddelen, stoffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
en
- als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet.
De rechtbank heeft in het strafvonnis overwogen dat vaststaat dat [verdachte] vanaf 1 januari 2018 de opdrachtgever was van alle transporten van voor de productie van drugs bestemde chemicaliën vanuit Polen, al dan niet via Duitsland, naar Nederland. Volgens de rechtbank was sprake van een bestendige zakelijke relatie.
De rechtbank heeft verder beslist dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] dat zich ten minste van 1 januari 2018 tot en met 16 april 2018 bezighield met transporten van chemicaliën met als oogmerk het plegen van voorbereidingshandelingen ten behoeve van het illegaal vervaardigen van harddrugs.
Bewijsmiddelen1) Het strafvonnis van de rechtbank van 17 oktober 2019, als voornoemd, met de daarbij gevoegde bewijsmiddelenbijlage.
2) De ontnemingsrapportage van 25 mei 2021 zoals hiervoor aangeduid.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de verbalisant de onderzoeksbevindingen in samenvattende vorm heeft weergegeven in de ontnemingsrapportage, met bijbehorende verwijzingen naar de onderliggende brondocumenten. De rechtbank heeft de samenvattende onderzoeksbevindingen van de verbalisant gecontroleerd aan de hand van onderliggende brondocumenten en heeft hierin geen noemenswaardige verschillen geconstateerd. De rechtbank verenigt zich met de inhoud van het berekeningsrapport en verwijst hier kortheidshalve naar.
3) Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 1] van 15 mei 2018, opgemaakt door [verbalisant], doorgenummerde pag. 276 van ‘1e aanvulling einddossier 26Livonia’, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
“Op de handgeschreven annotaties die voor de zaak door mijn advocaat zijn overhandigd staan alle grondstoffen die vanaf het begin van de samenwerking door mijn bedrijf aan [medeverdachte 3] werden verkocht. Behalve wat op die aantekeningen staat is niets meer aan [medeverdachte 3] verkocht. (…)De inhoud van het verslag komt overeen met de aantekeningen betreffende verkoop van grondstoffen aan [medeverdachte 3] . Op de vraag van de verhoorder: De concrete data die op sommige van die bladen staan genoteerd, werden door mij aangedragen en betekenen de data waarop ik contant geld van [medeverdachte 4] had ontvangen. Het gaat niet om data van levering van die grondstoffen of data van verkoop van die grondstoffen.”
BeoordelingskaderIngevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de bewezen verklaarde feiten of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan. De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit de hiervoor aangeduide gebruikte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien heeft de rechtbank genoegzaam kunnen vaststellen dat de veroordeelde gedurende de onderzoeksperiode 1 januari 2018 tot en met 16 april 2018 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de bewezen verklaarde feiten. De notities van getuige [medeverdachte 1] betreffende de verkoop aan [medeverdachte 3] van de grondstoffen bestemd voor de export naar Nederland en de analyse die het Poolse onderzoeksteam heeft gemaakt, vormen naar het oordeel van de rechtbank een aannemelijke grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Op de bewerkingsmethode heeft de verdediging inhoudelijk geen verweer gevoerd.
Het verweer van de verdediging dat vanwege de witte administratie met onvoldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat ook in januari 2018 leveringen hebben plaatsgevonden, vindt naar het oordeel van de rechtbank zijn weerlegging in de observaties die in die maand hebben plaatsgevonden in onderlinge samenhang bezien met de
notities en de verklaring van getuige [medeverdachte 1] over die notities. Uit die verklaring volgt dat de notities wel degelijk representatief zijn voor de aard en omvang van de handel en dat de data op die notities niet duiden op het moment van de aankoop of de levering, maar op het moment van betaling.
De rechtbank gaat bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de vaststelling die is gedaan in de hoofdzaak, inhoudende dat veroordeelde de enige opdrachtgever is geweest in de periode waar de ontnemingsvordering op ziet. Anders dan de verdediging ziet de rechtbank in de vrijspraak die is gevolgd voor de locatie Best geen aanleiding om hier anders over te oordelen. Immers, dat betreft een locatie waar een drugslab is aangetroffen, terwijl de veroordeling van veroordeelde ziet op de voorbereidingshandelingen in de zin van het (laten) transporteren en opslaan van chemicaliën. Ook in de rest van het dossier ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat naast veroordeelde nog een andere opdrachtgever betrokken is geweest in de periode 1 januari tot en met 16 april 2018.
De rechtbank heeft in het strafvonnis overwogen dat een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband bestond tussen [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . Anders dan de verdediging heeft betoogd, ziet de rechtbank dit samenwerkingsverband niet als gelijkwaardig waardoor zij geen aanleiding ziet om de winst uit de transporten en opslag van chemicaliën over deze drie personen te verdelen.
De rechtbank gaat uit van de aan de veroordeelde toegedichte rol als de baas van de criminele organisatie waaraan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] deelnamen. In dat verband zal de rechtbank wel, anders dan het openbaar ministerie, een extra kostenpost in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, namelijk een vergoeding voor de werkzaamheden gedurende de onderzoeksperiode van zowel [medeverdachte 3] (zijn tussenpersoon) als [medeverdachte 2] (zijn transporteur). De rechtbank acht het aannemelijk dat zij een vergoeding hebben ontvangen voor hun rol. Nu de veroordeelde zelf geen aanknopingspunten heeft gegeven over wat hij hen heeft betaald, zal de rechtbank de kosten schatten op een bedrag van € 30.000,-.
In navolging van het berekeningsrapport en met voormelde aanpassing berekent de rechtbank het voordeel als volgt:
  • opbrengst € 383.258,-
  • kosten volgens rapport € 103.832,- minus
  • kosten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] € 30.000,- minus
Totaal € 249.426,-

Conclusie van de rechtbank.Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde wordt geschat vast op € 249.426,-.

Schending redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist.
Naar het oordeel van de rechtbank is in onderhavige zaak de redelijke termijn, die is aangevangen in september 2019, in ernstige mate overschreden en vanwege deze overschrijding zal zij de betalingsverplichting matigen. De rechtbank zal de verplichting tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel verminderen met 10%. De verplichting tot betaling aan de staat wordt bepaald op
€ 224.483,40.

Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 249.426,-(tweehonderdnegenenveertig duizend vierhonderdzesentwintig euro).
Legt aan [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 224.483,40(voluit tweehonderdvierentwintigduizend vierhonderddrieëntachtig euro en veertig eurocent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Bepaalt de duur van de gijzeling, die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering kan worden gevorderd, ten hoogste op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. S.H. van Dalen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 30 september 2024.