De rechtbank Oost-Brabant heeft op 26 september 2024 in de zaak met parketnummer 01/018261-21 geoordeeld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan de seksuele uitbuiting van twee slachtoffers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde hierdoor wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, dat is geschat op € 64.020,00. Dit vonnis is gewezen na een onderzoek ter terechtzitting op 12 september 2024, waarbij de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde kwam. De officier van justitie had een bedrag van € 91.140,00 gevorderd, maar de rechtbank heeft dit bedrag aangepast op basis van de bewijsvoering en de conclusies uit het ontnemingsrapport.
De rechtbank heeft de opbrengsten van de seksuele uitbuiting berekend op basis van twee periodes: van 20 augustus 2020 tot 9 september 2020 in Zaandam, en van 10 september 2020 tot 31 oktober 2020 in Eindhoven. De totale opbrengsten zijn vastgesteld op € 80.250,00, terwijl de gemaakte kosten zijn berekend op € 16.230,00. De rechtbank heeft de betalingsverplichting van de veroordeelde vastgesteld op het verschil tussen de opbrengsten en de kosten, resulterend in een bedrag van € 64.020,00. De rechtbank heeft de maatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen.
Het vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant, met mr. T. Kraniotis als voorzitter, en mr. L. Soeteman en mr. W.M.T. Keukens als leden. De griffier was mr. G.H.P. van den Berkmortel. Dit vonnis is openbaar gemaakt en is te vinden op Rechtspraak.nl.