ECLI:NL:RBOBR:2024:4270

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
82/187579-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van vermeende mensensmokkel en illegale tewerkstelling

In de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van mensensmokkel en illegale tewerkstelling, heeft de rechtbank Oost-Brabant op 12 september 2024 uitspraak gedaan. De verdachte werd verweten dat hij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat een werknemer, afkomstig uit Azerbeidzjan, wederrechtelijk in Nederland verbleef. De tenlastelegging omvatte twee feiten: feit 1 betrof het helpen van de werknemer bij het verkrijgen van verblijf in Nederland, en feit 2 betrof het laten verrichten van arbeid door deze werknemer, terwijl hij wist of had moeten vermoeden dat het verblijf wederrechtelijk was. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs was dat de werknemer in de ten laste gelegde periode onrechtmatig in Nederland verbleef, aangezien hij in afwachting was van een beslissing op zijn asielaanvraag. Op basis van de Vreemdelingenwet 2000 heeft een asielzoeker rechtmatig verblijf in Nederland totdat op de aanvraag is beslist. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij betrokken was bij het wederrechtelijk verblijf van de werknemer. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van beide feiten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. G.M. Blanken als voorzitter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82.187579.22
Datum uitspraak: 12 september 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1986] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 29 augustus 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 24 mei 2024.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 maart 2021 toten met 01 april 2021 te Watergang, althans in Nederland,één persoon, te weten [naam] met de Azerbeidzjaansenationaliteit,uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf inNederland, dan wel voornoemde persoon (telkens) daartoe gelegenheid en/ofmiddelen en/of inlichtingen heeft verschaft,terwijl hij, verdachte, wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijfwederrechtelijk was,immers heeft hij, verdachte, bovengenoemde persoon arbeid laten verrichten inhet door verdachte gedreven bedrijf [bedrijf] ,en hij aldus van het plegen van dit misdrijf zijn beroep en/of een gewoonte heeftgemaakt;
feit 2:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 maart 2021 toten met 01 april 2021 te Watergang, althans in Nederland,één persoon, te weten [naam] met de Azerbeidzjaansenationaliteit,die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland had verschaft,krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten,terwijl hij, verdachte, wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat detoegang of dat verblijf wederrechtelijk was,en hij aldus van het plegen van dit misdrijf zijn beroep en/of een gewoonte heeftgemaakt;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zoukunnen leiden:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 maart 2021 toten met 01 april 2021 te Watergang, althans in Nederland,één persoon, te weten [naam] met de Azerbeidzjaansenationaliteit,die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland had verschaft,krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten,terwijl hij, verdachte, wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat detoegang of dat verblijf wederrechtelijk was.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft zowel feit 1 als feit 2 primair wettig en overtuigend bewezen geacht en heeft in zijn schriftelijke requisitoir gemotiveerd op grond van welke bewijsmiddelen hij tot de bewezenverklaring komt.
Hij heeft beide feiten ook strafbaar geacht. Feit 1 betreft mensensmokkel als bedoeld in artikel 197a lid 2 Sr en feit 2 betreft illegale tewerkstelling als bedoeld in artikel 197b Sr.
De officier van justitie heeft ten aanzien van beide feiten partiële vrijspraak gevorderd, namelijk voor het een beroep of een gewoonte maken van het plegen van de betreffende strafbare feiten.
Tot slot acht hij de verdachte strafbaar en hij heeft de oplegging gevorderd van een taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van de feiten 1 en 2 vrijspraak bepleit.
Met betrekking tot feit 1 heeft de raadsman aangevoerd dat er geen aanwijzingen zijn van enige gerichtheid op het behalen van voordeel, zodat het ten laste gelegde winstbejag niet wettig en overtuigen bewezen kan worden.
Met betrekking tot de feiten 1 en 2 heeft de raadsman aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat het verblijf van de werknemer in Nederland wederrechtelijk was. De werknemer had een verblijfsvergunning en op het moment dat hij zich ten overstaan van de verdachte heeft gelegitimeerd, kon de verdachte niet achterhalen wat de IND in relatie tot de verblijfsvergunning van de werknemer had beslist. De verdachte hoefde ook niet te vermoeden dat de werknemer wederrechtelijk in Nederland verbleef omdat hij al eerder rechtmatig – dat wil zeggen met een tewerkstellingsvergunning - voor het bedrijf van de verdachte had gewerkt.

Vrijspraak.

Ten aanzien van feit 1 is onder meer ten laste gelegd dat de verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat het verblijf van [naam] (hierna: [naam] ) in Nederland wederrechtelijk was.
Ten aanzien van feit 2 is ten laste gelegd dat [naam] zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft en dat de verdachte dat wist of ernstige redenen had dat te vermoeden.
Niet ter discussie staat dat [naam] in de ten laste gelegde periode arbeid heeft verricht voor (het bedrijf van) de verdachte. De verdachte was op dat moment de verantwoordelijk werkgever in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen.
Voor de vraag of de feiten 1 en 2 bewezen kunnen worden, moet de rechtbank allereerst beoordelen of vastgesteld kan worden dat in de ten laste gelegde periode, van 14 maart 2021 tot en met 1 april 2021, sprake is geweest van een wederrechtelijk verblijf van [naam] in Nederland.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de rechtmatigheid van het verblijf in Nederland van [naam] het volgende af.
[naam] , afkomstig uit Azerbeidzjaan, was op het moment dat de arbeidsinspecteur bij de IND navraag deed, op 20 mei 2021, in afwachting van een beslissing op zijn asielaanvraag.
In het dossier bevinden zich geen gegevens met betrekking tot die asielaanvraag, aan de hand waarvan de status van die asielaanvraag door de arbeidsinspecteur is getoetst. Dat er sprake was van een asielaanvraag wordt niet weersproken of weerlegd in het voorhanden zijnde dossier. Sinds wanneer [naam] in afwachting was van een beslissing op de asielaanvraag blijkt evenmin. Dat in de ten laste gelegde periode is beslist op voornoemde asielaanvraag is uit de stukken niet gebleken. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [naam] in de ten laste gelegde periode in afwachting van een beslissing op zijn asielaanvraag was.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft een asielzoeker, in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, rechtmatig verblijf in Nederland, totdat op de aanvraag is beslist. Deze algemene regel geldt zolang bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist
Uit artikel 3.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 volgt dat het indienen van een asielaanvraag tot gevolg heeft dat uitzetting achterwege blijft, tenzij één van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 3.1, eerste en tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 aan de orde is. De genoemde uitzonderingen houden geen van alle in het zich niet houden aan de regels en/of het in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen verrichten van arbeid in Nederland.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 12, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 het rechtmatig verblijf verliest, wanneer hij in strijd met de regels gaat werken. Ook voor de vreemdeling die in Nederland asiel heeft aangevraagd vervalt, aldus de officier van justitie, het verblijfsrecht als hij werkt in strijd met de regels of terwijl hij daarvoor geen vergunning heeft. Op dat moment wordt, aldus de officier van justitie, het verblijf van de asielzoeker in Nederland van rechtswege onrechtmatig.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in deze visie.
Uit artikel 3.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 leidt de rechtbank af dat artikel 12 van de Vreemdelingenwet gaat over de zogenaamde vrije termijn. Dit artikel ziet op andere categorieën vreemdelingen dan asielzoekers. Artikel 12, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 is dan ook niet van toepassing op de vreemdeling die in afwachting is van een beslissing op zijn asielaanvraag. Dit leidt tot de conclusie dat niet vaststaat dat ten aanzien van [naam] in de ten laste gelegde periode sprake is geweest van een onrechtmatig (of wederrechtelijk) verblijf in Nederland.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de feiten 1 en 2 primair en subsidiair, nu er geen wettig en overtuigend bewijs is voor het behulpzaam zijn bij het zich verschaffen of het voortzetten van een wederrechtelijk verblijf van [naam] in Nederland.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

acht de feiten onder 1 en 2 niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. G.M. Blanken, voorzitter,
mr. A.H.J.J. van de Wetering en mr. S.H. van Dalen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 12 september 2024.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.